Recht op stakinglijfrentepremieaftrek wegens gebleken verband tussen overdracht onderneming en afgesloten lijfrente

De staatssecretaris heeft meegedeeld dat het door hem pro forma ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 17 mei 2005, nr. BK-03/00722, is ingetrokken. Zie daarvoor de hieronder opgenomen toelichting van de staatssecretaris van 26 augustus 2005, nr. DGB 2005-4490, n.a.v. intrekking beroep in cassatie, nr. 42.313.

Bron: www.minfin.nl, fiscale nieuwsflits 7 september 2005.

TOELICHTING

Staatssecretaris van 26 augustus 2005, nr. DGB 2005-4490, n.a.v. intrekking beroep in cassatie, nr. 42.313 (na uitspraak Hof Arnhem M II van 17 mei 2005, nr. 2003/00722)

B is tot 1 januari 1997 als zelfstandig medisch specialist onderworpen aan de inkomstenbelasting In december 1996 tekenen B en zijn echtgenote een voorovereenkomst tot oprichting van een BV, waarin de praktijk zal worden ingebracht. Per notariële akte van 28 mei 1999 brengt B zijn onderneming in naar de toestand per 1 januari 1997. Op 31 december 1999 sluit B met zijn BV een lijfrenteovereenkomst.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of de lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming (art. 47, lid 7, onderdeel a, ten tweede IB 1964). Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

De staatssecretaris deelt mee dat het door hem pro forma ingediende beroepschrift in cassatie is ingetrokken. Ter toelichting merkt hij het volgende op.
B richt eind mei 1999 een BV op en brengt daarin zijn onderneming in (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997). In de oprichtingsakte wordt vermeld dat de oprichter het recht heeft om ten laste van de creditering een lijfrente te bedingen in de zin van art. 45a, vierde of vijfde lid, van de Wet IB 1964. Bij de staking is een stakingswinst gerealiseerd van fl 350.000 (€ 158.823). De tegenprestatie bestond uit fl 44.074 (€ 20.000) aandelenkapitaal en een creditering van fl 691.910 (€ 313.975). Op 31 december 1999 bedingt B een lijfrente bij de BV. De koopsom bedraagt fl 145.910 (€ 66.211). Ter voldoening van die koopsom gaat B een lening aan bij de BV.

Het hof oordeelt dat voor de toepassing van art. 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet IB 1964, voldoende is dat er een verband bestaat tussen de overdracht van de onderneming enerzijds en de lijfrenteovereenkomst anderzijds. Het is niet noodzakelijk dat de lijfrentepremie wordt voldaan door middel van de overdracht van vermogensbestanddelen van de onderneming.
In het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 32 864, BNB 1998/349* oordeelde de Hoge Raad:

“Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1998, nr. 33 258, V-N 23 juli 1998, blz. 2985, wordt, anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft betoogd, de op de voet van artikel 45, lid 5, aanhef en onderdeel a, onder 2e, van de Wet in aanmerking te nemen lijfrentepremie-aftrek niet verder beperkt dan tot `ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve'. Mitsdien dient de in aanmerking genomen lijfrentepremie-aftrek van f 113 387 te worden verhoogd tot f 157 884.”

Gelet op voormeld arrest acht ik ’s hofs oordeel juist.

Ik merk ten slotte op dat deze uitspraak slechts gelding heeft onder de Wet IB 1964. Met ingang van 2001 is in art. 3.130, eerste lid, Wet IB 2001 expliciet bepaald dat aftrek van lijfrentepremies slechts mogelijk is indien deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.

 

Bron: www.minfin.nl (fiscale nieuwsflits 7 september 2005)