Bewijslast tijdig sluiten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule

De staatssecretaris licht toe waarom hij afziet van het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 9 maart 2006, nr. BK-05/00285. Zie daarvoor de hieronder opgenomen toelichting van de staatssecretaris van 20 april 2006, nr. DGB 2006-2249.

Bron: www.minfin.nl, fiscale nieuwsflits 23 mei 2006.

TOELICHTING

Staatssecretaris van 20 april 2006, DGB 2006-2249, n.a.v. verwijzingsuitspraak Hof Arnhem M I van 9 maart 2006, nr. 2005/00285, jaar 1994.

A heeft in 1990 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten bij verzekeringsmaatschappij X.

In geschil is of het aanvraagformulier uiterlijk 15 oktober 1990 X of een daartoe door haar gevolmachtigde verzekeringsinspecteur heeft bereikt.

Hof
Het is aannemelijk dat het aanvraagformulier is ondertekend op de daarop vermelde, datum 18 september 1990. Nu de verzekeringsinspecteur onweersproken heeft verklaard dat hij in die periode tweemaal per maand de formulieren ophaalde bij de tussenpersoon, is niet aannemelijk dat hij het aanvraagformulier na 15 oktober 1990 in ontvangst zou hebben genomen. Met die verklaring is immers niet onverenigbaar dat het formulier hem wel uiterlijk op die datum heeft bereikt, maar door andere oorzaken vertraagd op het hoofdkantoor van X is aangekomen en/of verwerkt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt hier mee dat niet van A kan worden verlangd zodanige oorzaak aan te wijzen, maar dat de inspecteur bewijst dat het aanvraagformulier niet vóór 15 oktober 1990 door de verzekeringsinspecteur in ontvangst is genomen. A’s beroep is gegrond. De navorderingsaanslag moet worden vernietigd.

De staatssecretaris deelt mee geen beroep in cassatie te hebben ingesteld. Ter toelichting merkt hij het volgende op.
Het hof heeft op basis van de verklaringen van A, de tussenpersoon en de verzekeringsinspecteur geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de namens X. gevolmachtigde verzekeringsinspecteur het aanvraagformulier eerst na 15 oktober 1990 in ontvangst zou hebben genomen. Gelet op het vaststaande feit dat het aanvraagformulier door A op 18 september 1990 is ondertekend en de gevolmachtigd verzekeringsagent onweersproken heeft verklaard dat hij in die periode tweemaal per maand de formulieren ophaalde bij de tussenpersoon heeft het hof kennelijk aannemelijk geacht dat het aanvraagformulier voor 15 oktober 1990 in ontvangst is genomen. Op grond hiervan kon het hof de inspecteur belasten met het tegenbewijs.
Op grond van deze feitelijke benadering van de zaak ben ik van oordeel dat van het instellen van cassatie geen succes kan worden verwacht.

Dit neemt niet weg dat ik afstand neem van de algemeen geformuleerde overweging van het hof in onderdeel 4.5. Naar mijn oordeel zijn een groot tijdsverloop en feiten en omstandigheden buiten de reguliere termijn voor navordering niet per definitie redenen om op grond van een redelijke verdeling van de bewijslast de inspecteur te belasten met het bewijs.

Naar mijn oordeel moet binnen de vrije bewijsleer steeds worden beoordeeld wie de meest gerede partij is tot leveren van bewijs. De bal ligt dan in een geval als het onderhavige in eerste instantie bij A. In de onderhavige zaak heeft A zijn stelling dat het aanvraagformulier voor 15 oktober 1990 in ontvangst is genomen door de gevolmachtigd verzekeringsinspecteur onderbouwd met de verklaringen van de tussenpersoon en de verzekeringsinspecteur. Op basis daarvan had het hof positief kunnen oordelen dat aannemelijk is dat het formulier voor 15 oktober 1990 in ontvangst genomen is. Dat het hof dan vervolgens de inspecteur belast met het leveren van tegenbewijs acht ik niet onredelijk.

Bron: www.minfin.nl (fiscale nieuwsflits 23 mei 2006)