Uitspraak Rechtbank Leeuwarden AWB 05/1986 19-04-2006

Navordering tenonrechte geclaimde lijfrentepremieaftrek voor niet-aangepaste kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in stand; grove schuld van ingeschakelde deskundige niet aan belastingplichtige toe te rekenen, boete vervalt

UITSPRAAK RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer (sector bestuursrecht) :  
Procedurenummer : AWB 05/1986 + 05/1987
Datum uitspraak : 19 april 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H17) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.716.
Tevens is een vergrijpboete van 25 % ( € 223) opgelegd.
1.2 Eiser heeft tegen de opgelegde vergrijpboete bezwaar aangetekend. Bij de uitspraak op het bezwaar van 27 oktober 2005 tegen de onder punt 1.1 bedoelde navorderingsaanslag heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006 te Leeuwarden, alwaar de zaak gelijktijdig is behandeld met de andere beroepszaak van eiser, geregistreerd onder zaaksnummer 05/1987. Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde J. Kok.

2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser is geboren op 26 juli 1948 en gehuwd met mevrouw [echtgenote].
2.2 Aangezien eiser zelf onvoldoende kennis van de Nederlandse taal bezit en zijn echtgenote een leek op fiscaal gebied, heeft de echtgenote van eiser de belastingaangifte IB/PVV over het jaar 2001 laten verzorgen door een bevriende deskundige, werkzaam op een accountantskantoor. Zij heeft ten behoeve van het invullen van deze aangifte deze deskundige onder meer voorzien van de over 2001 betaalde premienota voor een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule.
2.3 Conform de hiervoor -onder 2.2- bedoelde aangifte heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.337.
2.4 Nadien is verweerder gebleken dat eiser over het jaar 2001 ten onrechte voor een bedrag van € 2.379 aan premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in aftrek heeft gebracht. Een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule had met ingang van 2001 moeten worden aangepast om de betaalde premies voor aftrek in aanmerking te laten komen. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M, BNB 2002/360 is bepaald dat voor premies die zijn of worden betaald in de jaren 2001 en 2002 een dergelijke aanpassing plaats had moeten vinden uiterlijk op 31 december 2002, dan wel, indien dat later was, het tijdstip waarop de aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan. De verzekeringsmaatschappij van eiser, Univé, heeft eiser over deze wijzigingen/aanpassingen schriftelijk geïnformeerd. Eiser heeft daarvan evenwel geen kennisgenomen, en bedoelde aanpassingen niet (tijdig) laten aanbrengen.
2.5 Verweerder heeft aan eiser op 15 juli 2005 ter zake van deze ten onrechte in aftrek gebrachte premies een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.716, inclusief een vergrijpboete van 25%.

2.6 Op 22 juli 2005 heeft verweerder van eiser een op 20 juli 2005 gedagtekend bezwaarschrift ontvangen gericht tegen de onder punt 2.5 bedoelde vergrijpboete.
2.7 Bij de uitspraak op het onder punt 2.6 bedoelde bezwaarschrift heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

3. Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiser terecht onderhavige boete heeft opgelegd. De nagevorderde belasting en premies zijn niet in geschil.
3.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder daarentegen bevestigend.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het geschil
4.1 Verweerder heeft de onderhavige vergrijpboete van 25% heeft verweerder gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto paragraaf 25, tweede lid, en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB). Op de voet van artikel 67e AWR - voor zover hier van belang – kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een boete opleggen indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
4.2 Verweerder dient volgens vaste jurisprudentie bij het opleggen van een boete niet alleen te bewijzen dat tot het nagevorderde bedrag te weinig belasting is geheven, maar tevens dat zulks is te wijten aan opzet of, zoals in het onderhavige geval, grove schuld van de belastingplichtige. Aan dat bewijs kan niet afdoen de omstandigheid dat de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte gebruik maakte van de diensten van een adviseur, tenzij de belastingplichtige aantoont dat hij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van die adviseur. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser in redelijkheid had moeten twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de wijze van aangifte, zoals die werd ingevuld door de -onder 2.2 bedoelde- deskundige.
4.3 Vaststaat dat de door eiser betaalde premies ten behoeve van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in het onderhavige geval vanaf 2001 niet langer aftrekbaar zijn, en dat verweerder in het aangiftebiljet IB/PVV 2001 en de toelichting daarop belastingplichtigen hierop opmerkzaam heeft gemaakt. Bovendien staat vast dat eiser over deze wijziging correspondentie heeft ontvangen van zijn verzekeraar.
4.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het eiser, dan wel zijn echtgenote, kan worden verweten dat zij geen notitie hebben genomen van deze correspondentie en dat zij behalve de premienota deze correspondentie niet tevens uit zichzelf hebben overhandigd aan de -onder 2.2- bedoelde deskundige. Een dergelijk handelen moet volgens verweerder als grove schuld worden aangeduid.
4.5 De rechtbank hecht geloof aan de verklaring ter zitting van eiser dat hij het invullen van de aangifte heeft overgelaten aan zijn echtgenote, aangezien hijzelf onvoldoende kennis van de Nederlandse taal bezit. De echtgenote van eiser heeft, aangezien zijzelf een leek is op fiscaal gebied, op haar beurt vervolgens een deskundige gevraagd om het aangifteformulier in te vullen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van deze deskundige gelegen om alvorens de onderhavige verzekeringspremies in aftrek te brengen, zich ervan te vergewissen wat de aard van de aangegane lijfrenteverzekering was. Dit klemt temeer, daar, naar verweerder heeft gesteld, het voor een ieder, en dus zeker voor deze deskundige, onmiskenbaar duidelijk had moeten zijn, mede gelet op de duidelijke bewoordingen in het aangifteformulier en de toelichting daarop dat betaalde premies voor een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule vanaf 2001 -zonder aanpassing van de polis- niet langer voor aftrek in aanmerking kwamen. Nu door verweerder de deskundigheid van deze persoon niet wordt bestreden, en evenmin wordt betwist dat eiser en zijn echtgenote beiden een leek op fiscaal gebied zijn, behoefden eiser en zijn echtgenote naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de aangifte en kan de grove schuld van deze deskundige niet aan eiser worden toegerekend. De boete is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag, voor zover deze betrekking heeft op de daarin opgenomen opgelegde boete;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2006 door mr.dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BA6200