Samenhangende verzekeringspolissen vormen in wezen één spaarcontract; sprake van een combinatiepolis
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | ||
Belastingkamer : | Eerste meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 03/01313 | |
Datum uitspraak : | 26 juli 2006 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De voorlopige aanslag nr. 1.H.20 is berekend naar een verzamelinkomen van 512.500,.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van 293.038,.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. Bij het onderzoek ter zitting op 7 juli 2006 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft met ingangsdatum
1 augustus 1990 bij A Levensverzekering NV (hierna: de verzekeringsmaatschappij)
een hoog/laag-kapitaalverzekering afgesloten. Belanghebbende is zowel verzekeringnemer
als verzekerde als eerste begunstigde.
De kapitaalverzekering leidt tot een uitkering van 1.160.000, op 1 augustus
2002 (einddatum van de verzekering). Het betreft een zogeheten vaste termijn
verzekering waarbij ook bij vóóroverlijden van de verzekerde het
kapitaal eerst op einddatum tot uitkering komt.
Voor de polis is op 1 augustus 1990 een premie verschuldigd van 208.875,
en vanaf 1 augustus 1991 tot de genoemde einddatum een jaarpremie van 41.775,
zolang de verzekerde leeft.
De kapitaalsverzekering heeft als polisnummer 001.
2.2. Belanghebbende heeft tevens
met ingangsdatum 1 augustus 1990 bij de verzeke-ringsmaatschappij een direct
ingaande lijfrente afgesloten. Belanghebbende is zowel verzekeringnemer als
verzekerde als begunstigde.
De lijfrenteovereenkomst leidt tot een uitkering van 41.775, per jaar, met
ingang van 1 augustus 1990 en uiterlijk tot 1 augustus 2001 (einddatum van de
verzekering) of tot de rentetermijn voorafgaande aan het vóóroverlijden
van de verzekerde.
Voor de polis is een koopsom verschuldigd van 291.125,.
De lijfrenteovereenkomst heeft als polisnummer 002.
2.3. De door belanghebbende jaarlijks te ontvangen lijfrenteuitkering ad 41.775, is door de verzekeringsmaatschappij verrekend met de door belanghebbende jaarlijks verschuldigde premie voor de kapitaalverzekering ad 41.775,.
2.4. De verzekeringsmaatschappij heeft belanghebbende in het onderhavige jaar het onder 2.1 omschreven verzekerd kapitaal ad 1.160.000, uitgekeerd.
2.5. De inspecteur heeft zich in
de bestreden uitspraak op het standpunt gesteld dat er voor de belastingheffing
geen sprake is van twee afzonderlijke verzekeringen (een kapitaal-verzekering
en een lijfrente-overeenkomst) maar van een combipolis, zijnde een kapitaalverzekering
tegen een koopsom.
In de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de ontvangen uitkering ad 1.160.000,
allereerst verminderd met de onder 2.1 en 2.2 genoemde eenmalige stortingen
van 208.875, en 291.125, (in totaal 500.000,).
Het saldo ad 660.000, is vervolgens nog eens verminderd met (een in de toenmalige
voorstelling van de Inspecteur plaatsgevonden hebbende extra storting van)
41.775, waarna het belastbaar inkomen uit werk en woning uiteindelijk is vastgesteld
op 618.225, ( 280.538,).
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op 12.500,
2.6. In zijn verweerschrift heeft
de Inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een combipolis,
zoals hierboven omschreven.
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat er geen sprake
is van een verzekering omdat de uitkering van de kapitaalverzekering bij vóóroverlijden
van de verzekerde niet voortijdig tot uitkering komt maar ook dan eerst op einddatum
van de verzekering.
Bij een dergelijk vóóroverlijden eindigt voorts het recht op uitkering
van de lijfrente en tevens de plicht tot premiebetaling voor de kapitaalverzekering.
Tot een eventueel vóór-overlijden dan wel de einddatum van de
verzekering valt de te betalen premie kapitaal-verzekering cijfermatig weg tegen
de (op dezelfde vervaldatum) te ontvangen lijfrente. Alsdan is er in de visie
van de Inspecteur, gelet op het per saldo ontbreken van enige financiële
invloed van een onzekere gebeurtenis (i.c. het voortijdig overlijden van verzekerde)
op de premiebetalingen voor de kapitaalverzekering, de lijfrente-uitkering en
de te ontvangen kapitaaluitkering, geen sprake van een verzekering maar van
een ander-soortige financiële verbintenis. Deze financiële verbintenis
bestaande uit het in 1990 storten van een bedrag van 500.000, en het in 2002
ontvangen van 1.160.000, wordt door de Inspecteur aangeduid als een spaarcontract.
Indien de beide overeenkomsten tussen belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij
moeten worden aangemerkt als één spaarcontract dient in de visie
van de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden vastgesteld
op 537.634, ( 243.968,) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
op 10.246,
De Inspecteur heeft daarbij de waarde van belanghebbendes recht op een uitkering
op einddatum van de kapitaalverzekering per ultimo 2000 gesteld op 1.037.634,
en per ultimo 2001 op 1.112.906,.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de door belanghebbende ontvangen uitkering (tegen de waarde per ultimo 2000 en na aftrek van de daartoe gestorte bedragen) als inkomen uit werk en woning heeft belast en de waarde van belanghebbendes recht op deze uitkering (tegen de waarde per ultimo 2001) terecht heeft meegenomen bij de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen.
3.2. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend.
3.3. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, zich daarbij op het standpunt stellend dat er sprake is van twee afzonderlijke verzekeringsovereenkomsten waarbij de uitkering uit kapitaalverzekering onbelast dient te blijven.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.5. Ter zitting heeft de Inspecteur
het primaire standpunt zoals omschreven onder 2.5 laten vallen en zich beperkt
tot het standpunt dat sprake is van een spaarcontract zoals omschreven als subsidiair
standpunt onder 2.6 met de aldaar omschreven gevolgen voor de berekening.
Gemachtigde heeft verklaard dat de daarbij door de Inspecteur gehanteerde waarde
van de te ontvangen uitkering kapitaalverzekering en de gemaakte berekening,
op zich niet in geschil is.
De Inspecteur heeft voorts verklaard dat het aldus aanmerken als spaarcontract
voor belanghebbende leidt tot een lagere aanslag in vergelijking tot het aanmerken
als combipolis.
Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal
van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan
deel uitmaakt.
3.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en naar het Hof begrijpt tot vermindering van de voorlopige aanslag tot één overeenkomstig de ingediende aangifte.
3.7. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, gegrondver-klaring van het beroep en tot vermindering van het in aanmerking te nemen verzamelinkomen tot een bedrag van 254.214, bestaande uit een bedrag van 243.968, als belastbaar inkomen uit werk en woning en een bedrag van 10.246, als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Gelet op de overeenkomsten en de onderlinge samenhang tussen de verzekeringen zoals onder 2.1 en 2.2 omschreven waarbij sprake is van dezelfde verzekeringsnemer, verzekerde en (behoudens uiteraard de uitkering bij overlijden) begunstigde, dezelfde ingangsdatum van beide verzekeringen en de op elkaar afgestemde looptijd, dezelfde verzekeringsmaatschappij, het overeenkomen van de hoogte van de lijfrente-uitkering en de premie voor de kapitaalverzekering gevoegd bij het verrekenen van de te betalen premies voor de kapitaalverzekering met de te ontvan-gen lijfrente, alsmede de cijfermatige samenhang nu het totaal van beide stortin-gen op beide verzekeringen in 1990 uitkomt op het afgeronde bedrag van 500.000, dienen beide verzekeringen voor de heffing van de inkomstenbelasting te worden aangemerkt als één overeenkomst waarvan de wederzijdse rechten en plichten zijn neergelegd in twee polissen (Hoge Raad 23 april 1997, nr. 31 139, BNB 1997/233).
4.2. De stelling van gemachtigde dat belanghebbende op ieder gewenst moment kon besluiten de verrekening zoals onder 2.3 omschreven te beëindigen en de lijfrente-uitkeringen daadwerkelijk te ontvangen en zelfstandig de verschuldigde premie voor de kapitaalverzekering te voldoen, maakt ook als gemachtigde in deze stelling kan worden gevolgd s Hofs oordeel niet anders. Het Hof verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, nr. 39 338 (BNB 2006/31*).
4.3. Het Hof is voorts van oordeel
dat beide overeenkomsten tussen belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij
na herkwalificatie moeten worden aangemerkt als een spaarcontract, zoals ook
door de Inspecteur betoogd.
Het Hof acht daarbij van belang dat de uitkering uit de kapitaalverzekering
plaatsvindt op een vooraf bepaalde datum, ongeacht of verzekerde op deze datum
in leven is of niet. De uitkering vloeit in wezen voort uit een tweetal door
belanghebbende in 1990 gedane stortingen tot een totaalbedrag van 500.000,
resulterend in een uitkering (na verreke-ning van samengestelde interest van
ongeveer 7,25% zoals door de Inspecteur becijferd op bladzijde 5 van het verweerschrift)
in 2002 tot een bedrag van 1.160.000,. De jaarlijks te betalen premie ad
41.775, is niet relevant nu dit bedrag wegvalt (aange-zien beide verzekeringen
als één overeenkomst moeten worden bezien) tegen de ont-vangen
lijfrente.
Nu de vervaldata van beide verzekeringen overeenkomen en de jaarlijkse premie
voor de kapitaalverzekering gelijk is aan de jaarlijkse lijfrente, leidt ook
een eventueel vóór-overlijden van verzekerde (per saldo) niet
tot een ander financieel resultaat. Weliswaar komt bij vóóroverlijden
het recht op lijfrente te vervallen maar daar staat tegenover het vervallen
van de plicht tot premiebetaling voor de kapitaalverzekering. Alsdan is de in
2002 door belanghebbende te ontvangen uitkering ad 1.160.000, wat betreft
de hoogte of het moment van uitkering niet afhankelijk van een onzekere gebeurtenis
zoals bijvoorbeeld het overlijden van verzekerde.
4.4. Onder de geschetste omstandigheden
kan naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van een verzekering,
zijnde een kansovereenkomst waarbij de verzekeraar zich tegen betaling van een
premie verbindt om verzekerde schadeloos te stellen wegens verlies, schade of
gemis van een verwacht voordeel, te lijden door een onzekere ge-beurtenis.
De onderhavige overeenkomst is veeleer aan te merken als een bancair product,
door de Inspecteur nader omschreven als een spaarcontract, zoals bijvoorbeeld
een termijndepo-sito waarbij de cliënt een zeker bedrag stort en na ommekomst
van een vooraf overeen-ge-komen periode de inleg ontvangt plus een bedrag aan
samengestelde interest.
De stelling van gemachtigde dat de verzekeringsmaatschappij op grond van de
Wet toezicht verzekeringsbedrijf niet bevoegd is een dergelijk bancair product
aan te bieden leidt, zo gemachtigde al in deze stelling kan worden gevolgd,
niet tot een ander oordeel. Immers, de fiscale kwalificatie van de tussen belanghebbende
en de verzekeringsmaat-schappij gesloten overeenkomsten staat los van een eventueel
verbod voor de verzeke-ringsmaatschappij om bancaire producten aan te bieden.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander
oor-deel.
4.5. Het Hof voegt hier aan toe dat
partijen zich niet expliciet hebben uitgelaten over de discontoclausule bij
de kapitaalverzekering. Deze clausule geeft de eerste begunstigde (zijnde de
verzekeringnemer) de mogelijkheid om bij overlijden van de verzekerde binnen
de looptijd van de verzekering de uitkering te verlangen van de contante waarde
van de uitkering ad 1.160.000,.
De omstandigheid dat op de kapitaalverzekering bedoelde discontoclausule van
toepas-sing is leidt niet tot een ander oordeel aangezien de verzekerde dezelfde
persoon is als de verzekeringnemer zodat deze standaard discontoclausule bij
het onderhavige contract toepassing mist.
Zo al moeten geoordeeld dat, in afwijking van de letterlijke bewoordingen van
de polis, na het overlijden van de verzekerde niet de verzekeringnemer maar
zijn erfgenaam dan wel de (in de polis als tweede in de opsomming van begunstigden
genoemde) weduwe van de verzekeringnemer moet worden aangemerkt als eerste begunstigde,
leidt dit evenmin tot een ander oordeel. Weliswaar bestaat in beginsel de mogelijkheid
dat door het laten uitbetalen van de contante waarde van de uitkering een zeker
financieel voor-deel ontstaat, maar dit voordeel staat in een te los verband
met de onzekere gebeurtenis van het overlijden van verzekerde om de overeenkomst
alsnog als een kansovereen-komst aan te merken.
4.6. Het Hof merkt op dat als de
overeenkomst in afwijking van hetgeen hiervoor is overwogen na herkwalificatie
door het Hof zou zijn aangemerkt als een combipolis zoals ook door de Inspecteur
in een eerdere fase van de procedure bepleit, dit belang-hebbende niet kan baten.
Immers, de Inspecteur heeft onweersproken verklaard dat het aanmerken als spaarcon-tract
voor belanghebbende leidt tot een lagere aanslag in vergelijking tot het aanmerken
als combipolis.
4.7. De opmerking van gemachtigde
(op bladzijde 3 van de conclusie van repliek) dat indien het Hof oordeelt dat
sprake is van een spaarcontract, de belasting op de in het verleden ten onrechte
belaste lijfrenten verrekend zou moeten worden met de verschul-digde belasting
in het onderhavige jaar, laat het Hof onbesproken aangezien de wet in een dergelijke
verrekening niet voorziet.
Het Hof merkt in dit verband voorts op dat de Inspecteur zich in de conclusie
van du-pliek bereid heeft verklaard in het voorkomende geval de in voorgaande
jaren opgelegde aanslagen ambtshalve te verminderen.
4.8. Het beroep is gegrond. De voorlopige aanslag waarvan de berekening zoals door gemachtigde ter zitting heeft verklaard op zich niet in geschil is dient te worden vastgesteld overeenkomstig het door de Inspecteur nader ingenomen standpunt.
5. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2,5× 322 ×1,5 = 1207,50.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de voorlopige aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van 243.968, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van 10.246, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen
daarvan in aanmerking zijn genomen;
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht
van 37,;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag
van 1207,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoe-den.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 juli 2006 door mr. Van Amsterdam, voorzitter, mr. Matthijssen en mr. Meussen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AY8629