Te late betaling lijfrentepremie kan belastingplichtige redelijkerwijs niet worden aangerekend; sprake van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van besluit CPP2000/1942M

UITSPRAAK RECHTBANK TE HAARLEM
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Meervoudige
Registratienummers : AWB 05/3794
Datum uitspraak : 30 januari 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

U I T S P R A A K

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiser is voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 260.307.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 augustus 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006 te Haarlem.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door B. Namens verweerder is verschenen C, bijgestaan door D.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op 31 december 2002 heeft eiser zijn onderneming gestaakt. Eiser exploiteerde een garagebedrijf.

2.2. Eiser wordt boekhoudkundig en fiscaal bijgestaan door E (hierna: de adviseur).

2.3. De onroerende zaak waarin de onderneming werd uitgeoefend (hierna de onroerende zaak) stond op de balans voor een boekwaarde van € 98.615 (€ 38.117 grond, € 59.771 voor het pand en € 726 voor het kantoor). De hierop rustende hypotheek bedroeg € 27.589.

2.4. In een taxatie van F d.d. 18 april 2003 is de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak waarin de onderneming werd uitgeoefend, vrij van huur en/of gebruik en ontruimd, bepaald op € 315.000 (kosten koper).

2.5. Het taxatierapport vermeldt dat in het kader van de taxatie geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar eventuele verontreiniging van de grond en/of het grondwater behorende tot het getaxeerde object en dat bij de bepaling van de waarde ervan uit is gegaan dat er geen sprake is van verontreiniging en/of andere vormen van vervuiling, waardoor het gebruik conform de bestemming en/of het verkrijgen van een bouwvergunning wordt belemmerd.

2.6. Als bijlage bij het taxatierapport is een rapport Oriënterend bodemonderzoek opgenomen uit 1993 waarin als conclusie/aanbeveling is opgenomen:
“Gezien de aanwezige verontreinigingen behoeven in de huidig situatie geen directe gebruiksbeperkingen aan het verontreinigde gebied gesteld te worden. Wel dient met name bij het verrichten van graafwerkzaamheden (bijvoorbeeld ten behoeve van verwijderen tanks) de nodige veiligheidsmaatregelen genomen te worden en dient het onttrekken van grondwater ter plaatse afgeraden te worden.

Op basis van de (indirecte) risico’s is sanering op ‘langere’ termijn gewenst. In een te volgen saneringsonderzoek dient na afweging van praktische, milieuhygiënische en financiële aspecten de meest geschikte saneringsvariant te worden gekozen.”

2.7. Onderhandelingen met de G-bank inzake financiering van de koopsom van een lijfrente, lopen in mei 2003 stuk. In een brief van 9 mei 2005 verklaart de G-bank hierover:
“In 2003 bent u bij onze bank geweest voor een financieringsaanvraag. De financiering is echter nooit bij ons afgesloten aangezien u en de bank onderling niet overeengekomen zijn. Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

2.8. Vervolgens treedt eiser in onderhandeling met de H-bank. In een interne notitie van H-bank staat het volgende:
“Datum contact: 01-07-2003
(...)
Op 30 juni vervolggesprek gehad met dhr. de mogelijkheden voor een financiering doorgesproken. Aangegeven dat we een rentevastlening voor 1 jaar kunnen verstrekken hoofdsom EUR 190.000,- (...). Zal uit eigen middelen G-bank hypotheek eur 25.000,- aflossen (...).
Afgesproken dat we onder de volgende voorwaarden willen financieren:
-verpanding huurpenningen
-stakingslijfrente afstorten via H-bank
Gaat e.e.a. met boekhouder overleggen ook nog in afwachting van eindafrekening belastingdienst, hij zal offerte aanvragen als hierover meer bekend is
ACTIEPUNTEN ACCOUNTMANAGEMENT
[]verkorte offerte opmaken hoofdsom EUR 190.000,-, (...).“

2.9. Op 12 juni 2003 ontvangt verweerder van de adviseur een brief met dagtekening 11 juni 2003, waarin staat:
“Cliënt X heeft zijn bedrijf ultimo december 2002 gestaakt en is indien het financieel rond is voornemend een direct ingaande lijfrente te kopen bij een verzekeringsinstelling (zie concept jaarrekening en inkomenberekening 2002) Gezien zijn leeftijd betreft dit een bedrag van 186.668,-- Na telefonisch onderhoud met de Belastingdienst P werd mij verzekerd, dat dit niet voor 1 juli 2003 rond hoeft te zijn, maar het gehele jaar nog in orde gemaakt kan worden Wij stellen het zeer op prijs, indien u deze handelwijze wilt bevestigen.”

In de bijgevoegde jaarrekening staat:
“De te belasten stakingswinst Euro 222.886,-- -/- stakingsaftrek (7.987) en een extra verruimde aftrek ivm aankoop lijfrente (186.668,--) bedraagt euro 28.231,--.”

2.10. Op 27 augustus 2003 wordt een herhaald verzoek bij verweerder ingediend om de in de brief van 11 juni 2003 genoemde handelwijze te bevestigen.

2.11. Met dagtekening 2 september 2003 deelt verweerder de adviseur mede dat de termijn loopt tot en met 31 december 2003.

2.12. Op 17 september 2003 heeft de adviseur een verzoek gedaan aan verweerder om te komen tot een minnelijk taxatie. Als reden wordt genoemd de staking en overbrenging van het pand naar privé. In verband met de voortgang van de afwikkeling 2002 is daarbij gevraagd deze taxatie op de kortst mogelijke termijn uit te voeren. Bij dit verzoek is het taxatierapport van F gevoegd.

2.13. Met dagtekening 25 september 2003 verzendt de verweerder een formulier “Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak” aan de adviseur.

2.14. Met dagtekening 13 oktober 2003 verzendt verweerder ter ondertekening een “overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaken” aan de adviseur met het verzoek dit te ondertekenen en terug te sturen.

2.15. Met dagtekening 20 oktober 2003 worden de gegevens door verweerder verzonden naar de afdeling waarde onderzoek. Verzocht wordt om de taxatie binnen 6 weken af te ronden.

2.16. Uit een ontvangstbevestiging van de afdeling waarde onderzoek met dagtekening 27 oktober 2003 blijkt dat ernaar wordt gestreefd de taxatie af te ronden binnen 8 weken.

2.17. Op 14 november 2003 neemt eiser telefonisch contact op met verweerder. In een in het dossier aangetroffen handgeschreven telefoonnotitie staat het volgende:
“14-11-03
door X gebeld wanneer taxatie zou plaatsvinden, ivm indiening aangifte ’02
-heeft uitstel tot 010304
-taxatie naar R&S; hierop geen invloed.”

2.18. Met dagtekening 16 december 2003 ontvangt eiser een offerte van I-verzekeringen voor een direct ingaande lijfrente geldig tot en met 1 januari 2004.

2.19. Per 13 februari 2004 heeft verweerder de onroerende zaak bezichtigd.

2.20. Met dagtekening 17 februari 2004 heeft de adviseur verzocht om verlengd uitstel voor het indienen van de aangifte 2002.

2.21. In onderling overleg met F is de onroerende zaak in verhuurde staat gewaardeerd op € 345.000. Hierbij is voorts rekening gehouden met een aftrek van € 25.000 voor het verwijderen van nog aanwezige tanks. Het compromis is bevestigd in een schrijven van verweerder met dagtekening 1 maart 2004.

2.22. Met dagtekening 2 maart 2004 wordt de jaarrekening 2002 definitief vastgesteld rekening houdend met een stakingswinst van € 252.886.

2.23. De aangifte IB/PVV 2002 van eiser is op 15 maart 2004 door verweerder ontvangen. Daarbij is aftrek lijfrentepremie gevraagd tot een bedrag van € 186.668.

2.24. Op 13 mei 2004 heeft eiser middels een spoedopdracht € 187.000 betaald aan I-verzekeringen. Eiser is aldaar vanaf 16 mei 2004 verzekerd (polis van 4 juni 2004).

2.25. Bij de aanslagregeling is de aftrek van de lijfrentepremie ad € 186.668 niet toegelaten. Voorts is de geclaimde zelfstandigenaftrek ten bedrage van € 3.162 niet geaccepteerd. De correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt derhalve in totaal € 189.830.

2.26. Bij brief van 3 mei 2005 verklaart de H-bank het volgende:
“In april 2004 hebben wij met u de hypotheek en direct ingaande lijfrenteverzekering geregeld.

De basis voor het afsluiten van de bovengenoemde zaken was het taxatierapport van de belastingdienst en F.”


3. Geschil

In geschil is of eiser de op 13 mei 2004 betaalde premie voor een lijfrente, in 2002 voor aftrek in aanmerking komt.

Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), kunnen bij omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten in aanmerking worden genomen tot een maximum € 186.668. Gelet op het bepaalde in artikel 3.130 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige premies voor lijfrenten als bedoeld in onder meer artikel 3.129 Wet IB 2001, die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar. Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt deze termijn van zes maanden vervangen door een termijn van twaalf maanden (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Sa, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001).

4.2. De onderhavige premie is betaald op 13 mei 2004. Eiser claimt aftrek voor 2002 en stelt primair dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van 4 december 2000, nr. CPP2000/1942M.

4.3. De Staatssecretaris heeft in voornoemd besluit goedkeurend beleid geformuleerd inzake de verlenging van de termijn waarbinnen de lijfrentepremie moet zijn betaald of verrekend. Het besluit luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Inleiding
Mij is gebleken dat strikte toepassing van de termijn van zes maanden na afloop van het kalenderjaar, zoals vermeld in artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001 waarbinnen lijfrentepremies moeten zijn betaald of verrekend om alsnog aangemerkt te kunnen worden als waren zij betaald in het kalenderjaar in bepaalde gevallen kan leiden tot ongewenste gevolgen, met name in gevallen waarbij de inspecteur een aanzienlijke correctie aanbrengt op de aangegeven stakingswinst, alsmede in gevallen waarbij de termijnoverschrijding het gevolg is van (zeer) bijzondere omstandigheden terwijl daarmee de mogelijkheid tot een eenmalig verhoogde aftrek definitief verloren gaat.

Goedkeuring
Ik keur goed dat de termijn van artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001 (de zogenoemde zesmaands-termijn) kan worden verlengd als:
a. de termijnoverschrijding wordt veroorzaakt door een omstandigheid die de belastingplichtige redelijkerwijs niet kan worden aangerekend, zulks aannemelijk te maken door de belastingplichtige. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie inzake artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht of - indien genoemde jurisprudentie (nog) geen uitsluitsel biedt - de jurisprudentie inzake artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
(...)
De goedkeuring is beperkt tot lijfrenten die kunnen worden bedongen ingevolge artikel 3.128 en artikel 3.129 van de Wet IB 2001. Ik heb hierbij overwogen dat dergelijke (vaak aanzienlijke) correcties plaatsvinden op onderdelen van de stakingswinst waarvan de exacte hoogte een discussiepunt kan zijn (bijvoorbeeld de goodwill), in tegenstelling tot relatief eenvoudiger vast te stellen onderdelen van het inkomen, zoals loon.
(...)”

4.4. Bij de beoordeling van de vraag of het te laat betalen van de premie redelijkerwijs niet aan eiser kan worden toegerekend, stelt de rechtbank voorop dat de onderhavige stakingswinst nagenoeg geheel bestaat uit de stille reserves in de onroerende zaak waarin het garagebedrijf van eiser werd uitgeoefend en dat deze stakingswinst is gerealiseerd als gevolg van overbrenging van de onroerende zaak van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen van eiser. Uit de vaststaande feiten volgt voorts dat eiser niet over eigen middelen beschikte om de lijfrente te kopen. Voor het afsluiten van een lijfrente was eiser derhalve afhankelijk van de mogelijkheid een hypothecaire lening bij de bank af te sluiten met de onroerende zaak als onderpand. Als vaststaand kan derhalve worden beschouwd dat het voor eiser niet mogelijk was de lijfrente aan te kopen zonder een dergelijke financiering. Gelet op de correspondentie van (de adviseur van) eiser met verweerder is het van meet af aan de bedoeling geweest dat tijdig betaling van premie zou plaatsvinden opdat bovengenoemde aftrek zou kunnen worden geëffectueerd.

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor eiser onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk eerder dan in april 2004 genoemde hypothecaire geldlening te verkrijgen en was het voor eiser evenmin mogelijk de onderhavige lijfrente eerder aan te kopen en de premie dienaangaande tijdig te betalen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.6. De in 2.7 vermelde onderhandelingen met de G-bank inzake de financiering van de aan te kopen lijfrente zijn in 2003 stukgelopen omdat de G-bank bereid was maximaal 50% van € 315.000 (€ 157.500) te lenen aan eiser, hetgeen te weinig was voor de aankoop van de lijfrente. De reden van dit stuklopen is – naar eiser ter zitting heeft verklaard en de rechtbank gelet op het taxatierapport van F en het daarbij gevoegde bodemonderzoeksrapport (onderdelen 2.5 en 2.6) ook aannemelijk acht - de verontreiniging van de bij de onroerende zaak behorende grond en de onzekerheid van de invloed daarvan op de waarde van de onroerende zaak. Nadien zijn onderhandelingen met H-bank gestart. Deze onderhandelingen hebben uiteindelijk in april 2004 geresulteerd in de verkrijging door eiser van een hypothecaire geldlening waarmee op 13 mei 2004 de lijfrente is gekocht middels storting van de onderhavige premie.

4.7. Uit de in 2.26 vermelde brief van H-bank, en hetgeen eiser voor het overige heeft gesteld omtrent zijn inspanningen om de financiering van de aankoop van de lijfrente tijdig rond te krijgen, leidt de rechtbank af dat de minnelijke taxatie van de zijde van verweerder een noodzakelijk vereiste was voor de verkrijging van de hypotheek en de aankoop van de lijfrente. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat de hoogte van de stakingswinst tot in 2004 een discussiepunt was en dat gelet op de geconstateerde verontreiniging van de bij de onroerende zaak behorende grond, onzekerheid bestond over de hoogte van de stakingswinst. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het bij eiser of zijn adviseur niet reeds bekend was of had moeten zijn dat de stakingswinst zo hoog was dat er een lijfrente van de maximale omvang, namelijk ten bedrage van € 186.668, afgesloten kon worden. Uit het taxatierapport van F blijkt dat bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op € 315.000 geen rekening is gehouden met genoemde verontreiniging. De minnelijke taxatie was - naar partijen ook aannemen - van belang ter vaststelling van het bedrag van de stakingswinst ultimo 2002 en daarmee ook voor de vaststelling van de hoogte van het daarop in aftrek te brengen premiebedrag. Deze taxatie heeft uiteindelijk – ondanks verzoeken van eiser op 17 september 2003 en het herhaalde telefonische verzoek van eiser op 14 november 2003 om hierin spoed te betrachten, waarbij eiser tevens heeft gewezen op het belang voor de aangifte betreffende 2002 - in april 2004 plaatsgevonden. De rechtbank acht in dit verband – anders dan verweerder meent - niet van belang of verweerder bekend was met het belang van genoemde taxatie voor de aangifte van eiser betreffende 2002.

4.8. Dat een interne notitie van H-bank naar aanleiding van contact met eiser op 1 juli 2003, vermeldt dat een hoofdsom van € 190.000 kan worden verstrekt, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat eiser redelijkerwijs eerder heeft kunnen overgaan tot betaling van de onderhavige lijfrentepremie. Genoemde notitie betreft een intern stuk waaruit slechts kan worden opgemaakt dat met eiser is afgesproken dat de bank onder bepaalde condities en voorwaarden heeft willen financieren. Een offerte was op dat moment niet opgemaakt, zo blijkt ook uit de notitie, waarin als actiepunt staat vermeld het opmaken van een verkorte offerte. Een interne notitie impliceert evenmin dat de financiering op dat moment reeds rond was en voor eiser op dat moment de mogelijkheid bestond een lijfrente te kopen. Genoemde interne notitie vermeldt bovendien dat eiser op dat moment nog in afwachting was van de eindafrekening van de belastingdienst en dat een offerte zou worden aangevraagd zodra hierover meer bekend was.

4.9. Eiser heeft nadat de waarde van de onroerende zaak met behulp van de gevraagde minnelijke taxatie is vastgesteld en nadat met dagtekening 2 maart 2004 de jaarrekening definitief is vastgesteld, de aangifte 2002 op 15 maart 2004 ingediend en daarbij verzocht om aftrek van de onderhavige premie. Voorts heeft eiser na genoemde waardevaststelling onverwijld een hypotheek afgesloten en de onderhavige lijfrente aangekocht en de premie dienaangaande op 13 mei 2004 betaald.

4.10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de te late betaling van de premie voor de lijfrente is veroorzaakt door een omstandigheid die eiser redelijkerwijs niet kan worden aangerekend, zodat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in het in onderdeel 4.3 weergegeven besluit.

4.11. Conform de aangifte heeft eiser recht op aftrek van het gehele bedrag van de lijfrentepremie. De verhoging van het belastbaar inkomen in verband met de correctie zelfstandigenaftrek met een bedrag van € 3.162, is niet in geschil, zodat in zoverre zal worden afgeweken van de aangifte. Het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning zal gelet op het een en ander worden verminderd met een bedrag van € 186.668 tot op een bedrag van € 73.639.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige klachten behoeven geen behandeling.


5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).


6. Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.639 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AZ8392