Hoogte van de dotatie aan de FOR op grond van artikel 3.69, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 06/1383
Datum uitspraak : 6 maart 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak Hof Arnhem : Klik hier voor de uitspraak
Zaaknummer : BK 07/00163
Datum : 5 juni 2008
 
Conclusie A-G : Klik hier voor de conclusie
Zaaknummer : 08/02887
Datum conclusie : 8 januari 2009
 
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 08/02887
Datum : 12 februari 2010

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[x], wonende te [z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [00].H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning opgelegd van € 56.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.538.
Daarbij heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 2.902 aan revisierente in rekening gebracht en een bedrag van € 1.129 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 januari 2006 de aanslag en beschikkingen gehandhaafd.

Verweerder heeft bij geschrift van 24 januari 2006 eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt, afgewezen.

Eiser heeft bij brief van 15 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 17 februari 2006, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007 te Arnhem. Namens eiser zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde]. Namens verweerder is [gemachtigde] verschenen.

Ter zitting is door [gemachtigde] een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Tevens heeft [gemachtigde] een overzicht overgelegd van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaar- en beroepsfase. Deze stukken zijn gevoegd bij de overige gedingstukken.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser heeft zijn tot 31 december 1994 voor eigen rekening en risico gedreven tandartsenpraktijk op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 fiscaal geruisloos ingebracht in de vennootschap [A] B.V.

Eiser was enig aandeelhouder van [A] B.V.

Bij de inbreng van de onderneming is in het kader van de afname van de fiscale oudedagsreserve (FOR) door eiser een lijfrente bedongen bij [A] B.V. voor een bedrag van € 54.690 (f 120.519), zijnde de stand van de FOR verminderd met de stakingswinstvrijstelling.

Per 1 januari 2001 heeft eiser de tandartsenpraktijk met toepassing van de geruisloze terugkeerfaciliteit van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) omgezet in een onderneming die door eiser voor eigen rekening en risico wordt gedreven.

Het saldo van de lijfrenteverplichting (na oprenting) van [A] B.V. bedroeg per 31 december 2000 € 69.200. Hierin is een bedrag van € 14.510 aan oprenting begrepen.

In zijn aangifte IB/PVV 2001 heeft eiser een bedrag van € 69.200 in aanmerking genomen als extra toevoeging aan de FOR op grond van artikel 3.69, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Verweerder heeft de aangifte van eiser op dit punt gecorrigeerd en slechts een extra dotatie aan de FOR toegestaan tot een bedrag van € 54.690.


3. Het geschil

In geschil is de hoogte van de (extra) dotatie aan de FOR op grond van artikel 3.69, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een bedrag ter hoogte van het gehele saldo, inclusief oprenting, van de lijfrenteverplichting gedoteerd mag worden, zoals eiser bepleit, of slechts een bedrag gelijk aan het bedrag van de afname van de FOR, te weten € 54.690, waarvoor eiser indertijd bij de geruisloze inbreng een lijfrente heeft bedongen bij [A] B.V., zoals verweerder verdedigt.

Tevens is in geschil of en, zo ja, voor welk bedrag verweerder de kosten die eiser in de aanslagregelings-, bezwaar- en beroepsfase heeft gemaakt dient te vergoeden.

4. Beoordeling van het geschil

Artikel 3.69, eerste lid, aanhef en letter b van de Wet IB 2001 bepaalt onder andere het volgende:

Het bedrag dat volgens artikel 3.68, eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan worden vermeerderd met de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van de vennootschap waarvan de belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd.

Verweerder verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar het door de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën genomen Besluit van 19 december 2002, nr. CPP 2002/2456M (hierna: het Besluit). In het Besluit is het volgende bepaald:

“F.2 Extra dotatie oudedagsreserve (arikel 3.69, eerste lid, onderdeel b Wet IB 2001)
Vraag a
In samenhang met de toepassing van de faciliteit van de geruisloze terugkeer biedt artikel 3.69, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 de mogelijkheid tot extra toevoeging aan de oudedagsreserve, indien de lijfrente in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de voortzettende aandeelhouder bij de vennootschap is gevormd (hierna: de oudedagslijfrente). Geldt de extra dotatiemogelijkheid ook voor het op de oudedagslijfrente behaalde rendement door de verzekeringnemer (renteaangroei)?
Antwoord a
Nee. De extra toevoeging aan de oudedagsreserve op grond van artikel 3.69 Wet IB 2001 bedraagt maximaal het bedrag van de oudedagsreserve waarvoor de voortzettende aandeelhouder bij de vennootschap een lijfrente heeft bedongen. Doordat niet de mogelijkheid bestaat de waardeaangroei van de lijfrente in een oudedagsreserve om te zetten, wordt voorkomen dat de ondernemer die na een tussentijdse rechtsvormwijziging zijn onderneming wederom als ondernemer voortzet in zoverre meer aan de oudedagsreserve heeft opgebouwd dan een belastingplichtige die zijn onderneming als ondernemer is blijven drijven.
Fiscaal wordt de waardeaangroei van de oudedagslijfrente bij de ontbinding van de vennootschap op gelijke wijze behandeld als de overige lijfrenterechten die niet zijn ontstaan uit een eerdere afname van de oudedagsreserve. (...)”

Eiser heeft aangevoerd dat het standpunt van verweerder in strijd is met de wettekst en de parlementaire geschiedenis. Aan het begrip “verband houden met” in artikel 3.69, eerste lid, aanhef en letter b van de Wet IB 2001 dient een ruime werking te worden toegekend, aldus eiser. Eiser verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt onder andere naar doel en strekking van de terugkeerfaciliteit van artikel 14c van de Wet Vpb 1969 zoals deze blijken uit de parlementaire geschiedenis.

De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat er in onderhavig jaar sprake is van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor een bedrag van € 69.200. Uit de feiten volgt dat deze uitgaven verband houden met een lijfrente die in het verleden bij de geruisloze inbreng in het kader van de afname van een oudedagsreserve van eiser is gevormd. Gelet op de tekst van artikel 3.69, eerste lid, aanhef en letter b van de Wet IB 2001 mocht eiser derhalve een bedrag van € 69.200 toevoegen aan de FOR. De rechtbank merkt op dat noch de wettekst noch de parlementaire geschiedenis aanknopingspunten biedt voor de beperking die verweerder stelt aan het maximaal aan de FOR te doteren bedrag.

De omstandigheid dat de hoogte van de lijfrenteverplichting tijdens de BV-jaren is gestegen door oprenting, staat er niet aan in de weg om te spreken van een lijfrenteverplichting die is gevormd in het kader van de afname van een oudedagsreserve. De basis van de opgerente lijfrenteverplichting blijft immers de eerdere afname van de oudedagsreserve.

Gelet op vorenstaande zal de rechtbank eisers beroepen ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2001, de beschikking revisierente en de beschikking heffingsrente gegrond verklaren.

5. Proceskosten

Eiser heeft verzocht hem een integrale vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar en beroep heeft gemaakt. Eiser stelt zich
-samengevat- op het standpunt dat het handelen van verweerder zodanig onzorgvuldig is geweest dat dit een integrale kostenvergoeding rechtvaardigt.

De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de vergoeding van kosten die eiser in de bezwaarfase en beroepsfase heeft gemaakt aansluiting moet worden gezocht bij artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit proceskosten). Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Besluit proceskosten plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden wordt hiervan afgeweken. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet Kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz.7). De door eiser aangehaalde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten.

De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn op de voet van het Besluit proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 805 (1 punt, met een waarde van € 161, voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 322 per punt en een wegingsfactor 1).

Gelet op vorenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten gegrond verklaren.


6. Schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb

Eiser heeft verzocht om hem naast de forfaitaire kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten, een vergoeding toe te kennen voor de schade die hij heeft geleden in de bezwaar- en beroepsfase. Uit het namens eiser ter zitting overgelegde overzicht van de door eiser gemaakte kosten blijkt dat deze schade enkel en alleen bestaat uit adviseurskosten. Het betreffen derhalve kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank is van oordeel dat aangezien het Besluit proceskosten specifiek de vergoeding van deze kosten regelt, er geen ruimte meer bestaat om op grond van artikel 8:73 van de Awb een (additionele) kostenvergoeding toe te kennen.

Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voordat de aanslag werd opgelegd. De rechtbank overweegt dat deze kosten niet voor vergoeding op grond van artikel 8:73 Awb in aanmerking komen omdat er nog geen sprake was van een besluit van verweerder. Voorbereidingshandelingen, dat wil zeggen feitelijke handelingen en uitlatingen, zoals het kenbaar maken van het voornemen om bij het vaststellen van de aanslag af te wijken van de gedane aangifte, van verweerder, zijn geen grond voor het inwilligen van het verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Immers de strekking van dit artikel is om alleen die schade te vergoeden die wordt geleden als gevolg van een onrechtmatig gebleken besluit.


Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb afwijzen.


7. Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 43.648 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de beschikking betreffende de revisierente;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak de verschuldigde heffingsrente vast te stellen;
- wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van
Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.


Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M.M. Bijker - Veen, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. I. Linssen, rechters. De beslissing is op 6 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BE8707