Heffing over ingegane lijfrentetermijnen; toepassing verruimde saldomethode. Belastingplichtige moet bewijs omtrent niet-afgetrokken premies leveren
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige | |
Zaaknummer : | BK 06/1738 | |
Datum uitspraak : | 11 april 2007 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Uitspraak hof Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK 89/07 | |
Datum uitspraak : | 30 mei 2008 |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer
[nummer].H36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.373.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 19 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank
op 20 juli 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.5 Verweerder heeft vóór de zitting een nader stuk in de vorm
van een pleitnota ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2007 te Leeuwarden.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde, [gemachtigde eiser]. Namens verweerder
is verschenen [gemachtigde verweerder A] en [gemachtigde verweerder B].
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [datum] 1937, is in dienstbetrekking werkzaam bij [werkgever],
het brutoloon beliep € 16.196. Daarnaast genoot hij een AOW-uitkering van €
7.687 en met ingang van 12 juni 2003 een lijfrente van [verzekeringsmaatschappij]
van € 6.490.
2.2 Eiser heeft op 1 februari 1976 een lijfrenteverzekering afgesloten. De jaarlijkse
premie bedroeg fl. 1.434 (€ 650,72). Met ingang van 1981 heeft eiser premievrijstelling
gekregen in verband met arbeidsongeschiktheid, zodat hij vijf jaar premie heeft
betaald.
2.3 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 heeft eiser de premies voor lijfrenten,
die hij in de jaren 1976 tot en met 1980 van in totaal € 3.253 op basis van
de saldo-methode heeft betaald, in mindering gebracht op de eerste lijfrenteuitkeringen
in 2003.
2.4 Verweerder heeft bij de aanslagregeling deze aftrekpost geweigerd.
2.5 Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder eiser verzocht om betalingsbewijzen
van de lijfrentepremies over de jaren 1976 tot en 1980, kopieën van de
ingediende aangiften over deze jaren en kopieën van de definitieve aanslagbiljetten
over desbetreffende jaren. In reactie daarop heeft eiser een brief van 25 juni
1981 van zijn verzekeringsmaatschappij overgelegd, waaruit blijkt dat per 1
februari 1976 de betreffende polis is afgesloten.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht op de eerste in
2003 ontvangen uitkeringen uit de lijfrenteverzekering de daarop betaalde premies
van in totaal € 3.253 in mindering heeft gebracht.
3.2 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat geen aftrek van lijfrentepremies
heeft plaatsgevonden, omdat hij in de jaren 1976 tot en met 1980 geen aangifte
voor de IB/PVV heeft gedaan. Eiser is van mening dat nu niet te bewijzen valt
dat geen aangifte is gedaan, er dus geen aftrek van lijfrentepremies heeft plaatsgevonden,
terwijl verweerder het tegendeel niet kan aantonen, zodat hij een beroep op
de saldomethode mag doen. De aanschrijving van 29 juni 1990, nr. DB90/3539 van
de staatssecretaris van Financiën acht eiser overigens op dit geval niet
van toepassing, omdat dit feit zich al eerder heeft voorgedaan. Bovendien acht
eiser het onterecht dat de bewijslast op hem rust, omdat een belastingplichtige
immers na zeven jaar ontslagen is van zijn bewaarplicht.
3.3 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat op de in geschil zijnde lijfrentepremies
over de jaren 1976 tot en met 1980 artikel 25, eerste lid, onder g, ten eerste,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van toepassing is. Uit deze bepaling
volgt dat eiser in die jaren de door hem betaalde lijfrentepremies als persoonlijke
verplichting op zijn inkomen in mindering kon brengen.
4.2 In zijn aanschrijving van 29 juni 1990, nr. DB90/3579, gepubliceerd in de
BNB 1990/341 (hierna: de Resolutie), machtigt de staatssecretaris van Financiën
de inspecteurs in "alle situaties van verzuimde aftrek van lijfrentepremies
overeenkomstig de hieronder opgenomen voorschriften zelfstandig te beslissen
op verzoeken om toepassing van de hardheids-clausule.''.
4.3 In de Resolutie is voorts, voor zover voor het onderhavige geschil van belang,
vermeld, dat "Indien de termijnen van lijfrente vloeien (…), keur ik goed
dat op verzoek van de belastingplichtige de lijfrentepremies waarvan de verzuimde
aftrek niet kan worden hersteld op grond van de voorschriften inzake ambtshalve
te verlenen verminderingen of teruggaven, worden aangemerkt als premies die
niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. De termijnen van lijfrente
(…) worden alsdan in het inkomen begrepen voor zover deze de lijfrentepremies
overtreffen die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze
verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover
de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet
in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing
van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige
tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies
niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk
sprake is van "verzuim'' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van
aftrek).''
4.4 De rechtbank kan de weigering door verweerder om de in de jaren 1976 tot
en met 1980 betaalde premies in aftrek toe te laten in het onderhavige jaar
uitsluitend toetsen aan de Resolutie. Voor een verruiming op basis van redelijkheid
en billijkheid van de in de Resolutie toegestane tegemoetkoming is geen plaats
aangezien de Resolutie is vastgesteld op basis van artikel 63 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, welk artikel aan verweerder de bevoegdheid geeft
om tegemoetkomingen te treffen in gevallen waarin zich onbillijkheden van overwegende
aard voordoen. De rechtbank kan in een geval als hier aan de orde slechts toetsen
of verweerder zijn bevoegdheid heeft gebruikt zoals die is neergelegd in de
Resolutie.
4.5 Derhalve dient te worden beoordeeld of eiser op grond van de Resolutie in
aanmerking komt voor verruiming van de saldomethode. Eiser heeft naar het oordeel
van de rechtbank geen concrete gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid
dat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij in de jaren 1976 tot en met 1980 betaalde
premies niet in mindering heeft gebracht op zijn inkomen. De door eiser overgelegde
brief van 25 juni 1981 van zijn verzekeringsmaatschappij kan niet als zodanig
bewijs gelden, omdat daarin niets staat vermeld over premieaftrek. De rechtbank
acht, zeker gezien in het licht van de op eiser rustende zware bewijslast, de
enkele ontkenning van eiser dat hij in die jaren geen aangifte IB/PVV heeft
gedaan, zodat aftrek van lijfrentepremies in de jaren 1976 tot en met 1980 niet
mogelijk was, onvoldoende. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt
dat de in het verleden betaalde premies in mindering kunnen worden gebracht
in het jaar 2003.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2007 door mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BF9734