Heffing over ingegane lijfrentetermijnen; toepassing verruimde saldomethode. Belastingplichtige moet bewijs omtrent niet-afgetrokken premies leveren
UITSPRAAK GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Tweede meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 89/07 | |
Datum uitspraak : | 30 mei 2008 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van de rechtbank | |
Zaaknummer : | AWB 06/1738 | |
Datum uitspraak : | 11 april 2007 |
UITSPRAAK
van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/1738 van de rechtbank Leeuwarden van 11 april 2007 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 onder aanslagnummer
000.00.000.H36 (dagtekening 8 november 2005) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van € 30.373,-.
1.2 Nadat belanghebbende daartegen een bezwaarschrift had ingediend, heeft de
inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2006 het bezwaar afgewezen en
de aanslag gehandhaafd.
1.3 Bij uitspraak van 11 april 2007, verzonden op 12 april 2007, heeft de rechtbank
Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep
tegen voornoemde uitspraak ongegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift
van 8 mei 2007 (met bijlagen), bij het hof ingekomen op 9 mei 2007.
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen
op 31 mei 2007.
1.5 Belanghebbende heeft een conclusie van repliek in hoger beroep (met bijlage)
ingediend op 19 juli 2007 en de inspecteur een conclusie van dupliek in hoger
beroep op 14 augustus 2007.
1.6 De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld
op 14 april 2008. Belanghebbendes gemachtigde de heer A is verschenen. Namens
de inspecteur is verschenen de heer B, bijgestaan door C.
1.7 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederparij.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat,
als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door
de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op .. november 19.., is in dienstbetrekking werkzaam
bij B.V. D. Zijn brutoloon beliep € 16.196,-. Daarnaast genoot hij een AOW-uitkering
van € 7.687,- en met ingang van 12 juni 2003 lijfrentetermijnen van E N.V. van
€ 6.490,- in totaal in 2003.
2.2 Belanghebbende heeft op 1 februari 1976 de betreffende lijfrenteverzekering
afgesloten. De jaarlijkse premie bedroeg f 1.434,- (€ 650,72). Met ingang van
1981 heeft belanghebbende premievrijstelling gekregen in verband met arbeidsongeschiktheid,
zodat hij vijf jaar premie heeft betaald.
2.3 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 heeft belanghebbende de premies
voor lijfrenten, die hij in de jaren 1976 tot en met 1980 heeft betaald (in
totaal € 3.253,-), in mindering gebracht op de eerste lijfrentetermijnen in
2003.
2.4 De inspecteur heeft bij de aanslagregeling deze aftrekpost geweigerd.
2.5 Tijdens de bezwaarprocedure heeft de inspecteur belanghebbende verzocht
om betalingsbewijzen van de lijfrentepremies over de jaren 1976 tot en met 1980,
kopieën van de ingediende aangiften over deze jaren en kopieën van
de definitieve aanslagbiljetten over de desbetreffende jaren. In reactie daarop
heeft belanghebbende een brief van 25 juni 1981 van zijn verzekeringsmaatschappij
overgelegd, waaruit blijkt dat per 1 februari 1976 de betreffende polis is afgesloten.
3. Geschil bij de rechtbank
3.1 In geschil was bij de rechtbank het antwoord op de vraag of belanghebbende
terecht op de eerste in 2003 ontvangen lijfrentetermijnen de daarop betaalde
premies van in totaal € 3.253,- in mindering heeft gebracht.
4. Beoordeling van het geschil door de rechtbank (de rechtbank noemt belanghebbende
eiser en de inspecteur verweerder)
"4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat op de in geschil zijnde lijfrentepremies
over de jaren 1976 tot en met 1980 artike1 25, eerste lid, onder g, ten eerste,
van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, van toepassing is. Uit deze bepaling volgt dat eiser
in die jaren de door hem betaalde lijfrentepremies als persoonlijke verplichting
op zijn inkomen in
mindering kon brengen.
4.2 In zijn aanschrijving van 29 juni 1990, nr. DB90/3579, gepubliceerd in de
BNB 1990/341 (hierna: de Resolutie), machtigt de staatssecretaris van Financiën
de inspecteurs in 'alle situaties van verzuimde aftrek van lijfrentepremies
overeenkomstig de hieronder opgenomen voorschriften zelfstandig te beslissen
op verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule.'
4.3 In de Resolutie is voorts, voor zover voor het onderhavige geschil van belang,
vermeld, dat 'indien de termijnen van lijfrente vloeien (...), keur ik goed
dat op verzoek van de belastingplichtige de lijfrentepremies waarvan de verzuimde
aftrek niet kan worden hersteld op grond van de voorschriften inzake ambtshalve
te verlenen verminderingen of teruggaven, worden aangemerkt als premies die
niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. De termijnen van lijfrente
( ...) worden alsdan in het inkomen begrepen voor zover deze de lijfrentepremies
overtreffen die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze
verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover
de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet
in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing
van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige
tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies
niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk
sprake is van 'verzuim' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek).'
4.4 De rechtbank kan de weigering door verweerder om de in de jaren 1976 tot
en met 1980 betaalde premies in aftrek toe te laten in het onderhavige jaar
uitsluitend toetsen aan de Resolutie. Voor een verruiming op basis van redelijkheid
en billijkheid van de in de Resolutie toegestane tegemoetkoming is geen plaats
aangezien de Resolutie is vastgesteld op basis van artikel 63 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, welk artikel aan verweerder de bevoegdheid geeft
om tegemoetkomingen te treffen in gevallen waarin zich onbillijkheden van overwegende
aard voordoen. De rechtbank kan in een geval als hier aan de orde slechts toetsen
of verweerder zijn bevoegdheid heeft gebruikt zoals die is neergelegd in de
Resolutie.
4.5 Derhalve dient te worden beoordeeld of eiser op grond van de Resolutie in
aanmerking komt voor verruiming van de saldomethode. Eiser heeft naar het oordeel
van de rechtbank geen concrete gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid
dat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij in de jaren 1976 tot en met 1980 betaalde
premies niet in mindering heeft gebracht op zijn inkomen. De door eiser overgelegde
brief van 25 juni 1981 van zijn verzekeringsmaatschappij kan niet als zodanig
bewijs gelden, omdat daarin niets staat vermeld over premieaftrek. De rechtbank
acht, zeker gezien in het licht van de op eiser rustende zware bewijslast, de
enkele ontkenning (kennelijk bedoeld volgens hof: stelling) van eiser dat hij
in die jaren geen aangifte lB/PVV heeft gedaan, zodat aftrek van lijfrentepremies
in de jaren 1976 tot en met 1980 niet mogelijk was, onvoldoende. Ook overigens
heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de in het verleden betaalde premies
in mindering kunnen worden gebracht in het jaar 2003.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard."
5. Het standpunt van belanghebbende in hoger beroep
5.1 In hoger beroep stelt belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank onjuist
is omdat de rechtbank er van uit gaat dat belanghebbende moet bewijzen dat hij
de premies over de jaren 1976 tot en met 1980 niet heeft afgetrokken terwijl
hij volgens de inspecteur geen bewaarplicht heeft van dergelijke gegevens en
de inspecteur niet kan bewijzen dat er wel sprake is geweest van een aftrekpost.
5.2 De inspecteur verwijst naar de tekst van de Resolutie, waarin staat dat
de belastingplichtige moet aantonen dat de lijfrentepremies in het verleden
niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht.
6. De overwegingen van het hof omtrent het geschil
6.1 Het hof heeft geen ruimte om de eis in de Resolutie, die in het kader van
de hardheidsclausule is uitgevaardigd, dat de belastingplichtige moet aantonen
dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn
gebracht, ter zijde te schuiven. De rechtbank heeft de bewijslast dus terecht
bij belanghebbende gelegd.
6.2 Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat belanghebbende mogelijk
niet verplicht is bepaalde gegevens te bewaren, niet meebrengt dat hij dan ook
van zijn bewijslast wordt ontheven en dat de tegenpartij de bewijslast krijgt.
6.3 Hetgeen belanghebbende overigens heeft opgemerkt kan niet tot een ander
oordeel leiden.
6.4 Het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur, zodat het hoger beroep
van belanghebbende ongegrond is.
7. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het hof
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 30 mei 2008 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. drs. S.A.W.J. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BD3133