Alsnog lijfrentepremieaftrek; inspecteur treft geen verwijt, toch veroordeeld tot proceskostenvergoeding
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 82/06 | |
Datum uitspraak : | 25 mei 2007 | |
Belastingmiddel : | AWR / Inkomstenbelasting | |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van de rechtbank | |
Zaaknummer : | AWB 06/40 | |
Datum uitspraak : | 7 juli 2006 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X wonende te Z, belanghebbende gemachtigde A tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/40 van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2006 in het geding tussen de belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2005 aan belanghebbende over
het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(hierna: IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 41.203,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.455,--.
Namens belanghebbende is hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak van 8 december 2005 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond
verklaard. Het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding in verband met
de bestuurlijke voorprocedure heeft de inspecteur afgewezen.
Bij uitspraak van 7 juli
2006, verzonden op 10 juli 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna:
de rechtbank) het daartegen namens belanghebbende ingestelde beroep gegrond
verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag
verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van € 41.622,-- en de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding bestuurlijke
voorprocedure gehandhaafd. Van belanghebbende was ter zake van het beroep bij
de rechtbank geen griffierecht geheven, zodat geen vergoeding van griffierecht
is gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van
de rechtbank.
Tegen deze uitspraak is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift
van belanghebbende (met bijlagen) is ingediend op 11 juli 2006. De gronden van
het beroep heeft het hof op 7 augustus 2006 ontvangen. De inspecteur heeft op
18 oktober 2006 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld
op 16 april 2007.
Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde A, alsmede namens de inspecteur
de heer B, bijgestaan door C. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota
voorgelezen en overgelegd. De inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging
van de daarbij gevoegde bijlage.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat,
als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door
de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende is geboren op .. februari 19.. en gehuwd met mevrouw D.
2.2 In de aangifte IB/PV 2003 is een bedrag van € 1.036,-- in aftrek gebracht
ter zake van betaalde premie voor een lijfrente. Bij de aanslagregeling zijn
hier vragen over gesteld. Uit de ter zake namens belanghebbende verstrekte informatie,
maakte de inspecteur op dat sprake was van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
(hierna: de polis), gesloten vóór 1 januari 1992, waarvan de premies
sinds 2001 niet meer aftrekbaar zijn. Bij brief van 30 augustus 2005 heeft de
inspecteur dit aan belanghebbendes gemachtigde meegedeeld en hem de gelegenheid
geboden hierop te reageren. Toen een reactie uitbleef is met dagtekening 30
september 2005 de onderwerpelijke aanslag opgelegd.
2.3 Tegen voormelde aanslag heeft belanghebbendes gemachtigde een bezwaarschrift
ingediend. Uit het daarbij gevoegde 'polisblad 4' moet zijns inziens blijken
dat de polis voldoet aan het BP 2001 en dat de betaalde premie voor aftrek in
aanmerking komt. De inspecteur deelt deze mening niet en is voornemens het bezwaar
af te wijzen. Bij brief van 5 december 2005 deelt hij dit gemotiveerd aan belanghebbendes
gemachtigde mee. Tevens gunt hij de gemachtigde een reactietermijn van ca. drie
weken. Nadat de gemachtigde op 6 december 2005 telefonisch te kennen had gegeven
dat het bezwaarschrift kon worden afgewerkt en dat beroep zou worden ingesteld,
heeft de inspecteur op 8 december 2005 uitspraak gedaan (zie onder 1 hiervoor).
2.4 Tegen voormelde uitspraak van de inspecteur is namens belanghebbende beroep
ingesteld. Bij het beroepschrift is een 'polisblad 000' gevoegd. Dit polisblad
is voor de inspecteur aanleiding om de premie van € 1.036,-- alsnog in aftrek
toe te staan omdat daaruit blijkt dat de polis aan alle voorwaarden voor aftrek
voldoet. De rechtbank volgt partijen in hun conclusie dat de premie voor aftrek
in aanmerking komt, doch vermeldt in zijn uitspraak een hoger belastbaar inkomen
uit werk en woning dan bij de aanslag was vastgesteld.
3. Het geschil en de standpunten
van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op
vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
in de bezwaar- en beroepsprocedure. Tussen partijen is niet in geschil dat de
betaalde premie voor aftrek in aanmerking komt en dat de aanslag vermindert
dient te worden tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk
en woning van € 40.167,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.455,--.
3.2 Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige
gedingstukken, het standpunt ingenomen dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Hij wijst erop dat hij de gevraagde informatie tijdig en juist heeft verstrekt.
De inspecteur heeft onrechtmatig gehandeld nu de uitspraak op bezwaar door de
rechtbank is vernietigd.
3.3 De inspecteur is daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van
hem afkomstige gedingstukken, van mening dat belanghebbende geen recht heeft
op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende is ruimschoots in de gelegenheid
gesteld om tijdig de juiste informatie te verstrekken. Hij heeft dit niet gedaan.
Daardoor is het aan belanghebbende zelf te wijten dat pas achteraf is gebleken
dat de aanslag tot een te hoog bedrag was vastgesteld.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst
het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ten aanzien van het onder 3.1 vermelde geschilpunt is de rechtbank tot het
oordeel gekomen dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding
voor de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank. Het gerechtshof
deelt dit oordeel en overweegt daartoe het volgende.
Gelet op stukken die namens belanghebbende - daartoe door de inspecteur in de
gelegenheid gesteld zoals omschreven onder 2.2 en 2.3 - bij aanslagregeling
zijn overgelegd is de inspecteur, naar het oordeel van het hof, op goede gronden
afgeweken van belanghebbendes aangifte. Ook in de bezwaarfase heeft de inspecteur
juist gehandeld. Anders dan de belanghebbende voorstaat kan uit 'polisblad 4'
namelijk niet zonder meer worden opgemaakt dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
tijdig is aangepast aan het regiem van de Wet inkomstenbelasting 2001. Steeds
heeft de inspecteur de (gemachtigde van) belanghebbende uitgelegd waarom de
overgelegde bescheiden onvoldoende waren om de gevraagde aftrek toe te staan.
Desondanks is namens belanghebbende pas in de beroepsfase het stuk overgelegd
op grond waarvan hij in het gelijk is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat
dit niet op een eerder moment had gekund. Onder die omstandigheden kan naar
het oordeel van het hof de uiteindelijke vermindering van de aanslag niet worden
aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens de belanghebbende. De belanghebbende
heeft het geheel aan zichzelf te wijten dat niet aanstonds een juiste aanslag
is opgelegd. Het hof acht het aannemelijk dat de inspecteur de aanslag conform
de aangifte zou hebben vastgesteld wanneer tijdig de juiste gegevens zouden
zijn verstrekt. De inspecteur treft in deze geen enkel verwijt, zodat de rechtbank
terecht geen vergoeding voor proceskosten heeft toegekend.
4.2 Weliswaar heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat alle stukken,
waaronder 'polisblad 000', juist en tijdig zijn verstrekt, maar deze stelling
heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd.
4.3 Gelet op het onder 4.1 overwogene bestaat er naar het oordeel van het hof
in beginsel ook geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding
ter zake van het hoger beroep. Omdat de uitspraak van de rechtbank echter, gelet
op het onder 2.4 en 3.1 vermelde, vernietigd moet worden, zal het hof niettemin
een proceskostenvergoeding toekennen voor hoger beroep.
4.4 Het onder 4.3 overwogene leidt tot de slotsom dat belanghebbendes hoger
beroep gegrond is. Met toepassing van wegingsfactor 0,25 wegens het zeer lichte
gewicht van de zaak (onjuist dictum van de rechtbank) bepaalt het hof de kosten
op € 161,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand ter
zake van het hoger beroep, welke kosten door de Staat der Nederlanden dienen
te worden gedragen.
5. De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift, behoudens voor zover het de beslissing
betreft aangaande de proceskostenvergoeding;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit
werk en woning van € 40.167,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van € 1.455,--;
gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze
betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 105,--;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep
voor een bedrag van € 161,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan
belanghebbende moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 25 mei 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter,
mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. G.W.B. van Westen, raadsheer-plaatsvervanger,
en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid
van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en
door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BA6086