Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet aangepast aan IB 2001-regime. Navorderingsaanslag terzake van tenonrechte geclaimde lijfrentepremieaftrek; boete slechts 25 procent
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Tweede meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 64/06 | |
Datum uitspraak : | 8 juni 2007 | |
Belastingmiddel : | AWR / Inkomstenbelasting | |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van de rechtbank | |
Zaaknummer : | AWB 06/37 | |
Datum uitspraak : | 19 juni 2006 | |
Arrest Hoge Raad : | Ingestelde cassatieberoep is ongegrond verklaart onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (geen arrest beschikbaar!) | |
Zaaknummer : | 07/10107 | |
Datum : | 16 januari 2009 |
UITSPRAAK
van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X
wonende te Z, belanghebbende
gemachtigde mr. A
tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/37 van de rechtbank Leeuwarden van 19 juni 2006 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, de inspecteur,
tevens incidenteel appellant.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2005 aan belanghebbende voor
het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen (hierna: IB/PV). De navorderingsaanslag is berekend naar
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.832,-- en een belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen van € 1.065,--.
Tegelijk met de navorderingsaanslag is een boete opgelegd van € 212,--, te weten
50% van het te betalen bedrag van de navorderingsaanslag. Namens belanghebbende
is hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak van 8 december 2005 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag
en de boetebeschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om toekenning van een
kostenvergoeding in verband met de bestuurlijke voorprocedure heeft de inspecteur
afgewezen.
Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank
Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen namens belanghebbende ingestelde
beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd,
de belastingaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot op € 106,--. Tevens
heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage
van € 402,50. Omdat van belanghebbende geen griffierecht was geheven is geen
teruggaaf van griffierecht gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven
in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift
(met bijlagen) is ingediend op 20 juni 2006. De gronden van het beroep heeft
het hof op 24 juli 2006 ontvangen. De inspecteur heeft op 4 september 2006 een
verweerschrift ingediend. Bij voornoemd verweerschrift heeft de inspecteur tevens
incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 12 oktober 2006 is van de zijde van belanghebbende
een reactie ontvangen op het incidenteel hoger beroep.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld
op 7 mei 2007.
Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A, alsmede namens de
inspecteur B. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgelezen en
overgelegd. De gemachtigde heeft zonder bezwaar van de inspecteur twee bijlagen
bij zijn pleitnota gevoegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat,
als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door
de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende is geboren op .. mei 19.. en is gehuwd met mevrouw C.
2.2 In de aangifte IB/PV voor het jaar 2001 heeft de belanghebbende een bedrag
van € 1.011,-- in aftrek gebracht ter zake van betaalde premies voor een lijfrente.
Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een belastingadviseur.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling voornoemd bedrag in aftrek toegestaan.
2.3 De betaalde premie heeft betrekking op een in 1987 bij D afgesloten kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule (hierna: de polis). De polis is in de jaren 2001 en 2002
ongewijzigd voortgezet. Bij de aanslagregeling IB/PV voor het jaar 2003 zijn
vragen gesteld over de afgetrokken premies voor een lijfrente. Uit de antwoorden
bleek dat de premie voor het jaar 2001 ten onrechte in aftrek was gebracht.
Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur dit gecorrigeerd.
Daarbij heeft hij tevens een vergrijpboete opgelegd van 50%.
2.4 Belanghebbende heeft van D een opgaaf, gedagtekend 27 februari 2002, ontvangen
van het in het jaar 2001 op de polis betaalde bedrag. De opgaaf vermeldt onder
andere: 'Uitkeringen/premies in box 1, INP1 Premies'.
2.5 In het aangiftebiljet en de bijbehorende toelichting wordt aandacht besteed
aan de per 2001 gewijzigde premieaftrek voor levensverzekeringen. Daarnaast
is in de media aandacht besteed aan de ter zake gewijzigde wetgeving. Ook heeft
D belanghebbende tijdig meerdere keren geïnformeerd over de noodzaak tot
wijziging van zijn kapitaalverzekering met lijfrenteclausule om voor belastingaftrek
van de premies in aanmerking te kunnen blijven komen. Daarbij is ook informatie
verstrekt over de 'oprekking' van de termijn (tot eind 2002) voor het aanpassen
van de polis. Belanghebbende heeft deze schriftelijke informatie wel ontvangen,
maar -in tegenstelling tot de onder 2.4 bedoelde opgaaf- niet aan zijn belastingadviseur
ter hand gesteld met het oog op de aangifte IB/PV voor het jaar 2001.
2.6 Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbendes gemachtigde blijkens
het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt meegedeeld dat hij de navordering
correct vindt, maar dat de boete niet juist is. In antwoord op vragen van de
rechtbank verklaart de gemachtigde verder: 'Mijn beroep op een nieuw feit laat
ik varen omdat dat niet meer relevant is.' Verder heeft hij desgevraagd het
volgende opgemerkt: 'Over de aanwezigheid van het nieuwe feit heb ik ernstig
getwijfeld. Met name door de wetsgeschiedenis van de Eerste Kamer ten aanzien
van de lijfrente met betrekking tot de eerbiedigende werking van oude polissen.
Staatssecretaris Bos heeft mij niet overtuigd. In casu is niet vaststaand dat
er geen nieuw feit is. Het staat voor mij vast dat er een nieuw feit is. Op
grond van de artikelen 75 en 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldt
een eerbiedigende werking voor oude lijfrente polissen. Belanghebbende mocht
daarop vertrouwen.'
In de uitspraak beperkt de rechtbank, mede gelet op het verhandelde ter zitting,
het geschil tot het antwoord op de vraag of de boete terecht en tot het juiste
bedrag is opgelegd.
3. Het geschil en de standpunten
van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag ten onrechte
is opgelegd wegens het ontbreken van een nieuw feit dan wel een geslaagd beroep
op het vertrouwensbegin-sel. Verder is in geschil het antwoord op de vraag of
de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
3.2 Belanghebbende is op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken,
van mening dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag over
alle gegevens heeft kunnen beschikken, zodat thans een nieuw feit ontbreekt.
Tevens stelt hij dat de premie van de polis nog steeds in aftrek kan worden
gebracht op grond van de toezegging die bij een eerdere wetswijziging ten aanzien
van polissen als de onderhavige is gedaan. Wat betreft de boete wijst belanghebbende
op de opgaaf die hij van D heeft ontvangen. Deze opgaaf heeft bij hem het vertrouwen
gewekt dat de premie kon worden afgetrokken. Van grove schuld of van voorwaardelijk
opzet kan alsdan geen sprake zijn. In ieder geval staat de boete in geen verhouding
tot de ernst van de gedraging. Een waarschuwing had zijns inziens meer in de
rede gelegen. Belanghebbende bepleit toepassing van wegingsfactor 1 bij een
proceskosten-veroordeling.
3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van
hem afkomstige gedingstukken, het standpunt ingenomen dat belanghebbende afstand
heeft gedaan van alle geschilpunten betreffende de navorderingsaanslag, zodat
die in hoger beroep niet opnieuw aan de orde gesteld kunnen worden. Overigens
acht hij een nieuw feit wel aanwezig en is de wetgever zijns inziens bevoegd
bij een algehele wetswijziging veranderingen aan te brengen in het lijfrenteregime.
Ten aanzien van de boete stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de rechtbank
deze ten onrechte heeft beperkt tot 25% en dat deze 50% dient te bedragen. Hij
wijst daarbij op de ruime bekendheid die van meerdere kanten aan de wijziging
van het aftrekrecht is gegeven. Van een wanverhouding is zijns inziens dan ook
geen sprake. De inspecteur bepleit een wegingsfactor van 0,25 bij een eventuele
veroordeling in de proceskosten.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst
het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op de onder 2.6 vermelde weergave van hetgeen ter zitting van de rechtbank
is voorgevallen, is het hof van oordeel dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld
dat vast staat dat een nieuw feit aanwezig is, maar dat hij ook heeft gesteld
(of bedoeld te stellen) dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd
omdat aftrek van premies mogelijk is op grond van het vertrouwensbeginsel. Alsdan
kan niet gezegd worden dat belanghebbende zijn recht heeft verwerkt om op te
mogen komen tegen de navorderingsaanslag.
4.2 Gelijk tussen partijen bij de rechtbank kennelijk niet in geschil was, is
het hof van oordeel dat de inspecteur ten tijde van de navordering beschikte
over een nieuw feit, zodat navordering mogelijk is. Het hof acht aannemelijk
dat pas bij de aanslagregeling over het jaar 2003 is gebleken dat sprake was
van een premie die niet in mindering gebracht kon worden op het inkomen. Uit
het renseignement waarover de inspecteur ten tijde van aanslagregeling beschikte
en dat -naar het hof partijen begrijpt- dezelfde gegevens bevatte als de onder
2.4 bedoelde opgaaf en waarin tevens -naar onvoldoende weersproken vast staat-
artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoemd, valt immers
niet af te leiden dat de polis niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek.
Evenmin was de inspecteur bij de aanslagregeling gehouden tot nader onderzoek
nu de aangifte een verzorgde indruk maakte en er geen reden was te twijfelen
aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven.
4.3 Bij de wijziging van het fiscale regime voor levensverzekeringsprodukten,
in werking getreden op 1 januari 1992, is bepaald dat voor lijfrenten (ook kapitaalverzekeringen
met lijfrenteclausule) die zijn afgesloten voor de datum van inwerkingtreding
van het nieuwe regime, op verzoek gedurende de gehele looptijd het oude regime
van toepassing blijft. Anders dan de belanghebbende meent kan aan deze destijds
tot stand gekomen eerbiedigende werking niet het in rechte te beschermen vertrouwen
worden ontleend dat ook na invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 de premies
van de onderhavige 'oude' polis gedurende de looptijd van die polis aftrekbaar
zouden blijven. Hoofdregel van het overgangsrecht is immers onmiddellijke werking.
Eerbiedigende werking is een uitzondering hierop die nadere argumentatie behoeft.
Dienaangaande heeft de wetgever destijds het volgende overwogen (NV, Kamerstukken
II 1999/2000, 26 728, nr. 6, blz. 2-3):
'Bij de vormgeving van het overgangsrecht voor spaar- en beleggingsproducten
en levensverzekeringen zijn als belangrijke algemene uitgangspunten gehanteerd
dat het nieuwe regime zo veel mogelijk direct effectief is, en dat belastingplichtigen
zo veel mogelijk gelijk moeten worden behandeld. De overstap naar een nieuw
opgezette inkomstenbelasting met een geheel nieuwe structuur is voor ons aanleiding
tot terughoudendheid met het via eerbiedigende werking laten voortleven van
regelingen uit het oude systeem. Het is de bedoeling dat de nieuwe wetgeving
zo snel en volledig mogelijk voor iedereen van toepassing is. Ook vanuit eenvouds-
en uitvoeringsredenen is het gedurende een lange overgangsperiode naast elkaar
bestaan van twee - of zelfs meer - regimes niet gewenst. In dat opzicht is de
complexiteit, op onderdelen, van de voorgestelde regeling dan ook niet zozeer
veroorzaakt door het nieuwe overgangsrecht op zich, maar het gevolg van het
nu reeds in de huidige wet voorkomen van minstens drie soorten fiscale begeleiding
van kapitaal- en lijfrenteverzekeringen.
Hierbij komt, zoals ook de leden van PvdA-fractie onderschrijven, dat het niet
de bedoeling is om bestaande faciliteiten en tegemoetkomingen waar in het nieuwe
systeem bewust geen plaats voor is ingeruimd, via eerbiedigende werking ook
na 2001 onbeperkt van toepassing te laten blijven. De baten van de belastingherziening,
met name de lagere tarieven, vallen immers per 1 januari 2001 ook aan deze belastingplichtigen
toe. Eerbiedigende werking zou verder tot een ongelijkheid leiden ten opzichte
van belastingplichtigen die wel integraal onder het nieuwe regime gaan vallen.'
Gelet op vorenvermelde is het hof van oordeel dat de wetgever eerbiedigende
werking aan de onderhavige polis mocht onthouden.
4.5 Op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen -voor
zover hier van belang- kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van
een navorderingsaanslag een boete opleggen indien het met betrekking tot een
belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld
van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag
is vastgesteld. De inspecteur heeft de onderhavige vergrijpboete van 50% op
deze bepaling gebaseerd, alsmede op par. 25, derde lid, en par. 27 van het Besluit
Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
4.6 Bij arrest van 1 december 2006, nr. 40.369 heeft de Hoge Raad voor vergrijpboetes
toerekening van opzet en grove schuld van een ander dan de belastingplichtige
aan de belastingplichtige uitgesloten. Hierbij is de Hoge Raad teruggekomen
van zijn arrest BNB 1988/270. De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige
een adviseur heeft ingeschakeld wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld,
rechtvaardigt, aldus de Hoge Raad in deze uitspraak, niet het vermoeden dat
ook bij de belastingplichtige opzet of grove schuld aanwezig is geweest.
4.7 Vorenstaande betekent dat gekeken moet worden of belanghebbende zelf een
verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de onjuiste aangifte.
4.8 Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In rechte staat vast dat belanghebbende door zijn verzekeringsmaatschappij tijdig
meermalen is gewaarschuwd dat zijn kapitaalverzekering moest worden aangepast
om ook onder het nieuwe belastingstelsel nog te kunnen profiteren van belastingaftrek
van de premie. Tevens staat vast dat hij heeft verzuimd om deze brieven van
zijn verzekeringsmaatschappij aan de door hem ingeschakelde belastingadviseur
ten behoeve van zijn aangifte ter hand te stellen. Hierdoor heeft belanghebbende
naar het oordeel van het hof niet de zorg betracht die redelijkerwijs van hem
kan worden gevergd bij het indienen van zijn aangifte, dan wel de samenwerking
met zijn belastingadviseur.
4.9 De omstandigheid dat de verzekeringsmaatschappij de onder 2.4 vermelde opgaaf
aan belanghebbende heeft verstrekt, maakt vorenstaande niet anders. Voor zover
belanghebbende uit deze opgaaf begreep dat de premie aftrekbaar was had hij,
gelet op de andersluidende informatie die hem eerder was verstrekt, minst genomen
moeten twijfelen aan de juistheid van de opgaaf en zijn adviseur niet alleen
de opgaaf maar ook de andere informatie ter hand moeten stellen.
4.10 Voornoemde onder 4.8 en 4.9 vermelde omstandigheden acht het hof voldoende
grond voor het aannemen van grove schuld aan de zijde van belanghebbende, zodat
een boete van
€ 106,-- (zoals door de rechtbank reeds vastgesteld) passend en geboden is.
Van een wanverhou-ding is geen sprake.
4.11 Het hof volgt de inspecteur niet in zijn opvatting dat sprake is van voorwaardelijk
opzet bij belanghebbende. De inspecteur heeft, mede gelet op het feit dat belanghebbende
fiscaal een leek is, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan
worden afgeleid dat belanghebbende de aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte
willens en wetens heeft aanvaard.
4.12 Voor de vaststelling van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep
in eerste aanleg is de rechtbank naar het oordeel van het hof met juistheid
uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaak. Het gewicht van een zaak wordt,
anders dan de inspecteur blijkbaar meent, niet alleen bepaald door het financiële
belang van deze zaak. Ook de ingewikkeldheid en eventuele andere belangen kunnen
een rol spelen. Gelet op het feit dat sprake is van twee samenhangende zaken
heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding dan ook juist berekend.
4.13 De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep
ongegrond is.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de proceskosten
in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep.
6. De beslissing
Het gerechtshof
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 8 juni 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter,
mr. F.J.W. Drion en dr. C.L. van Lindonk, raadsheren-plaatsvervanger, en op
die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid
van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en
door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BA7110