Geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen bij afkoop van reeds op eerder moment verpande kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
UITSPRAAK RECHTBANK TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige kamer | |
Zaaknummer : | AWB 07/11 | |
Datum uitspraak : | 17 december 2007 | |
Belastingmiddel : | AWR / Inkomstenbelasting | |
Uitspraak hof Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK 13/08 | |
Datum : | 10 april 2010 | |
Arrest Hoge Raad : | Afgedaan met toepassing artikel 81 Wet RO | |
Zaaknummer : | 10/02294 | |
Datum : | 13 mei 2011 |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer
[nummer].H27) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd,
berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van 75.047,--.
Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag heeft verweerder aan eiser een boete
opgelegd ten bedrage van 11.625,--.
1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken
op bezwaar van 28 november 2006 de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 3 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank
op 5 januari 2007, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.5 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.W.P.
Bakker en zijn adviseur F.H. Pronk. Namens verweerder is verschenen J. Jeuring.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [datum] 1937, heeft op 12 oktober 1984 een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule (de kapitaalverzekering) afgesloten bij AGO Levensverzekering
-Maatschappij N.V. (later gewijzigd in AEGON Levensverzekering N.V., hierna:
AEGON). De kapitaalverzekering had bij aanvang het polisnummer [nummer], later
zijn hieraan de letters "[XX]" voor gezet, zodat het polisnummer [XX][nummer]
kwam te luiden. In de jaren 1986, 1987 en 1995 heeft eiser het verzekerde bedrag
laten verhogen.
2.2 De voor de kapitaalverzekering betaalde premies zijn tot en met het jaar
2000 steeds als persoonlijke verplichtingen op eisers onzuivere inkomen in mindering
gebracht. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 heeft eiser de
voor de kapitaalverzekering betaalde premies daarentegen niet als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen dan wel anderszins in aftrek gebracht.
2.3 Op 14 januari 2000 heeft eiser via Vrieling Assurantiekantoor te Beilen
een overeenkomst van kredietverlening gesloten met Levob Bank N.V. (Levob).
Volgens deze overeenkomst met het contractnummer [contractnummer] heeft eiser
van Levob een bedrag van 50.001,-- ( 22.689,-- geleend. In deze overeenkomst
is onder de kop "Overige voorwaarden" vermeld: "Verpanding verzekeringspolis
".
Op de stippellijn is met pen geschreven "Aegon". Hiermee wordt - naar
verweerder ter zitting niet langer heeft bestreden - de onderhavige kapitaalverzekering
bedoeld.
2.4 In verband met de verstrekking van de lening van 50.001,-- ( 22.689,--)
heeft Levob eiser op 14 januari 2000 schriftelijk akkoord laten verklaren dat
hij na het bereiken van de 65-jarige leeftijd en het tot uitkering komen van
zijn levensverzekering zal zorg dragen voor algehele aflossing van het aan hem
verleende krediet. Het gaat in deze verklaring om - naar verweerder ter zitting
niet langer heeft bestreden - de onderhavige levensverzekering.
2.5 Op eisers verzoek is de kapitaalverzekering met ingang van 1 januari 2001
ter voldoening aan de in de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden
voor premieaftrek gedeeltelijk omgezet in een nieuwe polis met het nummer [Ynummer].
Voor wat betreft het resterende deel van de polis heeft AEGON aan eiser toegezegd
dat hij - zoals door hem gevraagd - een opgave zal ontvangen van de afkoopwaarde.
2.6 Bij brief van 24 juni 2002 heeft eiser aan AEGON meegedeeld dat hij de levensverzekeringen
met de polisnummers [XX][nummer] en [Ynummer] wenst af te kopen. Hierbij heeft
eiser AEGON ter zake van de uitbetaling van de afkoopwaarde het volgende verzocht:
- "een bedrag NLG. 50.410,-- over te boeken naar Levob te Leusden als aflossing
van mijn persoonlijke lening op rekeningnummer [rekeningnummer] onder vermelding
van contractnummer [contractnummer];
- het meerdere van de afkoopwaarde kunt u op rekeningnummer [rekeningnummer]
storten.".
2.7 Met dagtekening 16 augustus 2002 heeft AEGON aan eiser een tweetal brieven
gezonden betreffende de kapitaalverzekering. In de ene brief heeft AEGON aan
eiser het volgende meegedeeld:
"Wij hebben het verzoek tot uitkering van deze verzekering wegens afkoop
per 01-09-2002 behandeld.
De uitkering bedraagt 22.875,06.
Op uw verzoek hebben wij het uit te keren bedrag van 22.875,06 heden overgemaakt
aan LEVOB FINANCIERINGEN NV.".
De andere brief bevat de volgende mededeling:
"Wij hebben het verzoek tot uitkering van deze verzekering wegens afkoop
per 01-09-2002 behandeld.
De uitkering bedraagt 30.713,94.
Het uit te betalen bedrag van 30.713,94 is heden overgemaakt op bankrekening
[rekeningnummer].".
2.8 Met dagtekening 16 augustus 2002 heeft AEGON aan eiser ter zake van de aan
hem gedane uitkeringen voorts nog een tweetal brieven gezonden. Deze brieven
hebben als onderwerp "opgave aan de belastingdienst inzake polisnummer
[XX][nummer]". In deze brieven heeft AEGON aan eiser een opgave gedaan
van de gegevens inzake de afkoop van de kapitaalverzekering zoals AEGON die
verstrekt aan de Belastingdienst. AEGON heeft eiser erop gewezen dat deze gegevens
van belang zijn voor zijn aangifte inkomstenbelasting.
2.9 Eiser heeft op 19 augustus 2003 aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 gedaan.
Ter zake van de afkoop van zijn kapitaalverzekering heeft hij niets aangegeven.
De aangifte is verzorgd door F.H. Pronk te Assen, zijnde - naar verweerder ter
zitting niet langer heeft betwist - een professionele belastingadviseur.
2.10 Met dagtekening 26 september 2003 heeft verweerder overeenkomstig eisers
aangifte een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 aan eiser opgelegd.
2.11 Op verzoek van AEGON heeft de Belastingdienst/Centrale Administratie (B/CA)
te Utrecht op 28 augustus 2003 een cartridge toegezonden aan AEGON om alsnog
een aantal per abuis niet eerder verstrekte gegevens te renseigneren. De B/CA
heeft de cartridge op 9 september 2003 van AEGON terugontvangen. De op de cartridge
door AEGON aangeleverde gegevens zijn op 12 september 2003 raadpleegbaar geworden
in het renseignementen informatiesysteem. Aldus werd op die dag voor verweerder
voor het eerst informatie inzake de afkoop van eisers kapitaalverzekering raadpleegbaar.
2.12 In het jaar 2006 is de Belastingdienst gestart met een landelijke actie,
waarbij extra aandacht is besteed aan uitkeringen uit lijfrente- of kapitaalverzekeringen.
In dat verband heeft verweerder de inzake de afkoop van eisers kapitaalverzekering
beschikbare gegevens beoordeeld. Naar aanleiding hiervan heeft hij eisers belastingadviseur,
voornoemde heer Pronk, verzocht om hieromtrent informatie te verstrekken.
2.13 De heer Pronk heeft bij brief van 21 juni 2006 aangegeven dat hij de ter
zake van de afkoop van de kapitaalverzekering door eiser ontvangen uitkeringen
niet heeft aangegeven, omdat hij ervan uitging dat de kapitaalverzekering op
14 januari 2000 beleend was aan Levob, zodat het voor hem duidelijk was dat
het hier om een gewone levensverzekering ging. Eveneens om deze reden heeft
hij de premies voor de kapitaalverzekering niet in aftrek gebracht. Hierover
heeft hij uitgebreid met eiser gesproken.
2.14 Verweerder heeft eiser bij brief van 15 augustus 2006 meegedeeld dat hij
voornemens is om aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV
op te leggen in verband met het niet aangeven van de ter zake van de afkoop
van de kapitaalverzekering genoten uitkeringen. Tevens heeft verweerder aangekondigd
dat hij voornemens is om tegelijk met deze navorderingsaanslag een vergrijpboete
van 50% op te leggen.
2.15 Naar aanleiding van een hierop gegeven reactie van eisers gemachtigde,
waarin wederom aan verweerder te kennen is gegeven dat de kapitaalverzekering
wegens de verpanding aan Levob niet meer voldoet aan de destijds geldende voorwaarden
voor een fiscaal aftrekbare lijfrenteverzekering, heeft verweerder bij brief
van 28 augustus 2006 aan eiser meegedeeld dat hij de bij de navorderingaanslag
in aanmerking te nemen uitkeringen ter zake van de afkoop van de kapitaalverzekering
zal verminderen met de voor de jaren 2001 en 2002 betaalde - niet in aftrek
gebrachte - premies.
2.16 Overeenkomstig zijn voornemen heeft verweerder met dagtekening 13 september
2006 aan eiser de onderhavige navorderingsaanslag en boete opgelegd.
2.17 Op het bezwaar van eiser, waarbij hij heeft volhard in zijn stelling dat
de kapitaalverzekering per 14 januari 2000 formeel dan wel feitelijk voorwerp
van zekerheid is geworden, heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag
en de boete gehandhaafd.
2.18 Op verweerders verzoek van 23 januari 2007 heeft AEGON hem meegedeeld dat
bij AEGON niet bekend is dat de onderhavige polis verpand is geweest.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder over de ter zake van
de afkoop van de kapitaalverzekering door eiser genoten uitkeringen terecht
IB/PVV heeft nagevorderd. Tevens houdt partijen verdeeld het antwoord op de
vraag of verweerder hierbij terecht aan eiser een boete heeft opgelegd.
3.2 Eiser heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de kapitaalverzekering op 14
januari 2000 formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid in de zin van artikel
45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (Wet IB 1964) is geworden, zodat ter zake hiervan het heffingsmoment in
het jaar 2000 lag en de polis in de jaren 2001 en 2002 tot de rendementsgrondslag
ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen behoorde. Het is dan volgens
eiser niet mogelijk om de afkoop in het jaar 2002 (nogmaals) te belasten. Voor
zover heffing in het jaar 2002 wel plaats kan vinden, is eiser van mening dat
de uitkeringen slechts kunnen worden belast tegen de waarde in het economische
verkeer verminderd met de waarde van de polis op 14 januari 2000. Indien de
rechtbank tot het oordeel komt dat niet kan worden gezegd dat de kapitaalverzekering
in het jaar 2000 voorwerp van zekerheid is geworden, dan zijn de uitkeringen
ter zake van de afkoop volgens eiser in het jaar 2002 integraal belast. De hierover
verschuldigde IB/PVV kan naar eisers mening evenwel niet worden nagevorderd.
Nu verweerder de aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 eerst op 26 september 2003
heeft opgelegd, terwijl de gegevens omtrent de afkoop van de kapitaalverzekering
reeds op 12 september 2003 raadpleegbaar waren, is er geen sprake van een nieuw
feit. Van kwade trouw is volgens eiser evenmin sprake, nu hij een professionele
belastingadviseur heeft ingeschakeld op wiens kennis en visie hij mocht vertrouwen.
Eiser is verder de mening toegedaan dat verweerder ten onrechte een boete heeft
opgelegd, nu hem geen opzet of grove schuld kan worden toegerekend.
3.3 Verweerder ontkent - kort gezegd - dat de kapitaalverzekering op 14 januari
2000 formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid in de zin van artikel 45c,
tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 1964 is geworden, nu van een
authentieke of geregistreerde onderhandse pandakte geen sprake is en dat één
van de in de wetsgeschiedenis bedoelde situaties in casu evenmin aan de orde
is. Bovendien heeft eiser de volledige beschikkingsmacht over die polis behouden,
zodat ook op die grond niet kan worden gezegd dat de polis voorwerp van zekerheid
is geworden. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de kapitaalverzekering
in het jaar 2000 wel voorwerp van zekerheid is geworden, dan stelt verweerder
zich op het standpunt dat van de uitkeringen slechts een bedrag van 22.875,06
( 50.410,--) buiten beschouwing moet worden gelaten, nu moet worden aangenomen
dat dit bedrag in het jaar 2000 belast had moeten worden. Naar verweerders opvatting
is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, aangezien eisers aangifte
reeds op 11 september 2003 administratief is afgedaan, terwijl de gegevens over
de afkoop van de kapitaalverzekering pas op 12 september 2003 raadpleegbaar
zijn geworden. Indien de rechtbank deze opvatting niet volgt, dan stelt verweerder
zich op het standpunt dat eiser ter zake van de afkoop van de kapitaalverzekering
te kwader trouw is geweest. Eiser heeft zich door het niet opnemen van de afkoopsom
in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 willens en wetens blootgesteld aan
de aanmerkelijke kans dat de aangifte ertoe zou leiden dat te weinig belasting
zou worden geheven. Er is volgens verweerder dan ook sprake van (voorwaardelijke)
opzet. Hierom acht verweerder de opgelegde boete ook terecht. Voor het geval
de rechtbank (voorwaardelijk) opzet niet aannemelijk acht, heeft verweerder
gesteld dat sprake is van grove schuld. De boete kan dan worden verminderd tot
op 25%.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB
1964 (tekst 2000) worden als negatieve persoonlijke verplichtingen van een belastingplichtige
mede in aanmerking genomen de premies voor een aanspraak als bedoeld in artikel
45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964, die voor aftrek als persoonlijke
verplichtingen in aanmerking zijn gekomen ingeval de aanspraak formeel of feitelijk
voorwerp van zekerheid wordt.
4.2 De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel
c van de Wet IB 1964 vermeldt onder meer het volgende:
"Het voorgestelde onderdeel c van artikel 45a, tweede lid, van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 (rechtbank: artikel 45c, tweede lid, onderdeel c,
na nota van wijziging) bepaalt dat de handeling waarbij een aanspraak als bedoeld
in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van die wet voorwerp van zekerheid wordt,
grond oplevert voor toepassing van de regeling van de fictieve negatieve persoonlijke
verplichtingen. Doel van deze regeling is te voorkomen dat de feitelijke uitvoering
van de onderhoudsvoorziening waarvoor premie-aftrek is verleend, gevaar loopt
doordat de te ontvangen uitkeringen wellicht moeten worden aangewend voor de
aflossing van een schuldvordering. Met de gebezigde terminologie wordt beoogd
situaties waarin een aanspraak in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel
g, formeel of feitelijk fungeert als voorwerp van zekerheid, te brengen onder
het werkingsgebied van artikel 45a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964. Bij wat onder 'formeel' moet worden verstaan valt te denken aan situaties
waarin de rechten uit de polis worden beleend of verpand of anderszins tot zekerheid
worden overgedragen.
Van een 'feitelijk' voorwerp van zekerheid worden zal vooral sprake kunnen zijn
in situaties waarin een overnemende ondernemer als bedoeld in artikel 45, vijfde
lid, onderdeel a, onder 2°, de verzekeraar van de aanspraak is. Het zal
dan veelal niet zozeer gaan om de situatie waarin de overnemende ondernemer
een voor de overdragende ondernemer 'willekeurige' derde is - iemand derhalve
die met de overdragende ondernemer slechts strikt zakelijke banden heeft - doch
veeleer om situaties van overdracht binnen de familiesfeer, daaronder begrepen
situaties waarin een ondernemer/natuurlijk persoon zijn onderneming inbrengt
in bij voorbeeld een - lees: zijn - BV. Denkbaar is dan dat handelingen worden
verricht die, hoewel met de polis zelve niets gebeurt, toch kunnen leiden tot
de constatering dat de lijfrente voorwerp van zekerheid wordt. Gedacht kan bij
voorbeeld worden aan de situatie waarin een directeur/grootaandeelhouder een
rekening-courantschuld bij zijn BV heeft van een zodanige omvang dat een onafhankelijke
geldschieter ter zake daarvan nadere zekerheid zou eisen in de vorm van bij
voorbeeld het pandrecht van het bij de BV ter zake van de overdracht bedongen
stamrecht. De uitvoeringsproblematiek in dezen zal naar onze verwachting in
grote lijnen vergelijkbaar zijn met die rond de zogenoemde vermomde winstuitdelingen,
in die zin dat het niet altijd eenvoudig zal zijn de relevante feiten te achterhalen.
Gegeven het maatschappelijke belang dat is gemoeid met continuering in hoofdlijnen
van de mogelijkheden om in het kader van de overdracht van een onderneming (daaronder
begrepen inbreng in een BV) fiscaal gefaciliteerd een stamrecht te bedingen
bij de overnemer, is deze problematiek naar onze mening daarvoor een alleszins
aanvaardbare prijs. Gegeven de keuze vóór continuering - in hoofdlijnen
- van de thans bestaande mogelijkheden op dat punt, brengt die keuze wel mee
dat de uitvoering van de voor de verdere begeleiding noodzakelijke regelgeving
moeilijk kan zijn. Nu wij die keuze hebben gemaakt, gaat onze voorkeur vervolgens
uit naar een wettelijke bepaling die enerzijds zo eenvoudig mogelijk is, doch
anderzijds zo ruim is dat deze voldoende aanknopingspunten biedt tot bestrijding
van in de praktijk - met name in directeur/groot-aandeelhoudersituaties - in
vele varianten denkbare mogelijkheden de lijfrente voorwerp van zekerheid te
maken. Aldus beoogt het voorgestelde onderdeel c te voorkomen dat een niet uitsluitend
zakelijke verhouding tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar van de aanspraak,
handelingen mogelijk maakt die de bestaanszekerheid aantasten van de onderhoudsvoorziening
waarvoor premie-aftrek is verleend." (MvT, Wet van 12 december 1991, Stb.
697, Kamerstukken II, 21 198, nr. 3, blz. 83-84).
4.3 De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel
c van de Wet IB 1964 vermeldt onder meer verder:
"Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat indien na een dergelijke
contractwijziging, waarop artikel 45a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 (rechtbank: bij nota van wijziging gewijzigd in artikel
45c) toepassing heeft gevonden, daadwerkelijk afkoop van de lijfrente plaatsvindt,
niet wederom fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking worden
genomen. Deze lijfrente is, conform de hoofdregel (zie ook de toelichting op
artikel I, onderdeel F.3), op dat moment immers getransformeerd in een lijfrente
waarvan, achteraf bezien, de premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichtingen
in aanmerking zijn gekomen. Toepassing van het voorgestelde artikel 45a, tweede
lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin onder meer
de feitelijke afkoop van een lijfrente is geregeld, komt in deze situatie derhalve
niet meer aan de orde." (MvT, Wet van 12 december 1991, Stb. 697, Kamerstukken
II, 21 198, nr. 3, blz. 82).
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef,
onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) juncto onderdeel
T, lid 1 en lid 2, van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001, worden de premies
voor aanspraken op lijfrente, die als uitgave voor inkomensvoorzieningen (vóór
2001 als persoonlijke verplichtingen) in aftrek zijn gebracht en het daarover
behaalde rendement bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden,
bij de gerechtigde tot de aanspraak, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aanmerking genomen voorzover de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd (artikel
3.133, lid 2 onder d, van de Wet).
4.5 Uit de hiervoor onder de punten 2.3, 2.4, 26 en 2.7 vermelde feiten, in
onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank
dat eiser op 14 januari 2000 de contractuele verplichting op zich heeft genomen
om de uit de kapitaalverzekering te ontvangen uitkering(en) aan te wenden voor
de aflossing van het door Levob aan hem verleende krediet, terwijl hij in het
jaar 2002 aan deze verplichting heeft voldaan. Deze feiten laten naar het oordeel
van de rechtbank dan ook geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiser de rechten
uit de kapitaalverzekering op 14 januari 2000 heeft beleend aan AEGON, zodat
de kapitaalverzekering vanaf die datum feitelijk is gaan fungeren als (formeel)
voorwerp van zekerheid als bedoeld in artikel 45c, tweede lid, aanhef en onderdeel
c, van de Wet IB 1964. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat de tekst
van dit artikel noch de wetsgeschiedenis vereist dat sprake moet zijn van een
bij een authentieke of geregistreerde onderhandse akte gevestigd pandrecht.
Dat de kapitaalverzekering volgens AEGON niet verpand is geweest (zie hiervoor
onder punt 2.18) doet aan voormeld oordeel niet af, omdat eiser de kapitaalverzekering
ook zonder mededeling aan AEGON kon belenen aan Levob. Al hetgeen verweerder
overigens heeft aangevoerd maakt voormeld oordeel evenmin anders.
4.6 Dat de kapitaalverzekering op 14 januari 2000 (formeel) voorwerp van zekerheid
is geworden brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de gehele kapitaalverzekering
vanaf dat moment niet meer heeft te gelden als een kapitaalverzekering die voldoet
aan de voorwaarden voor premie-aftrek, maar - gelet op hetgeen hiervoor onder
punt 4.3 is overwogen - moet worden beschouwd als een kapitaalverzekering waarvan,
achteraf bezien, de premies niet voor aftrek als persoonlijke verplichtingen
in aanmerking zijn gekomen. Alsdan kunnen deze premies en het daarover behaalde
rendement bij de afkoop van de kapitaalverzekering in het jaar 2002 op grond
van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef, onderdeel d, van de Wet
IB 2001 naar het oordeel van de rechtbank niet (nogmaals) als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen tot eisers inkomen uit werk en woning worden gerekend.
Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat de omstandigheid dat ter zake
van de belening van de kapitaalverzekering bij de aanslag IB/PVV voor het jaar
2000 geen negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen,
niet wegneemt dat deze negatieve persoonlijke verplichtingen materieel gezien
wel tot eisers onzuiver inkomen voor het jaar 2000 behoorden. Dat eiser ter
zake hiervan niets in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 heeft opgenomen
en evenmin om een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 heeft verzocht,
kan niet tot het oordeel leiden dat het verweerder is toegestaan om wegens de
afkoop van de kapitaalverzekering in het jaar 2002 alsnog een bedrag als negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking te nemen. Ook overigens ziet
de rechtbank in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien
van de afkoop van de kapitaalverzekering bij het bepalen van het inkomen uit
werk en woning negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in beschouwing
te nemen.
4.7 Het voorgaande leidt reeds tot de slotsom dat verweerder over de ter zake
van de afkoop van de kapitaalverzekering door eiser genoten uitkeringen ten
onrechte IB/PVV heeft nagevorderd. De rechtbank zal de door verweerder vastgestelde
navorderingsaanslag dan ook vernietigen. Omdat hierdoor de grond ontvalt voor
de door verweerder opgelegde boete, zal de rechtbank deze boete eveneens vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser
in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
805,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van
161,--, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen
ter zitting met een waarde per punt van 322,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van 805,--
en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag
aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door
eiser betaalde griffierecht van 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2007 door mr.dr. P. van der Wal, rechter,
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr.
M. Hiemstra, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BC0625