Ten onrechte in aftrek toegelaten lijfrentepremies bij toepassing saldomethode in mindering op ontvangen afkoopsom en geen negatieve uitgaven
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | |
Kamer : | ??? |
Zaaknummer : | 09/05144 |
Datum arrest : | 24 juni 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
Uitspraak rechtbank Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | AWB 07/1773 |
Datum: | 1 februari 2008 |
Uitspraak hof Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak van het hof |
Zaaknummer : | BK 08/00121 |
Datum : | 24 november 2009 |
Conclusie A-G : | Klik hier voor de conclusie van de A-G |
Zaaknummer : | 09/05144 |
Datum conclusie : | 9 september 2010 |
ARREST
gewezen op het beroep in
cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Arnhem van 24 november 2009, nr. 08/00121, betreffende
een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar
2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd,
welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur
is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr.
AWB 07/1773) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard,
de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het
Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's
Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen
heeft op 9 september 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft na 15
oktober 1990 maar vóór 1 januari 1992 een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) gesloten. Voor de verzekering
heeft hij van 1990 tot en met 1999 jaarlijks premies betaald, die hij bij zijn
aangiften inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor die jaren
als persoonlijke verplichtingen ten laste van zijn onzuivere inkomen heeft gebracht.
Die premiebetalingen zijn door de Inspecteur bij het vaststellen van de desbetreffende
primitieve aanslagen als aftrekposten aanvaard.
3.1.2. De verzekering voldoet niet aan de voorwaarden die met ingang van 1992
(bij de invoering van de zogenoemde Brede Herwaardering) gelden om de premies
als persoonlijke verplichtingen in aftrek te mogen brengen. Evenmin is de verzekering
overeenkomstig het daarvoor gepubliceerde beleid van de Belastingdienst met
terugwerkende kracht aangepast aan die voorwaarden. In verband daarmee zijn
aan belanghebbende over de jaren 1994 tot en met 1998 navorderingsaanslagen
opgelegd waarbij de premieaftrek voor die jaren is gecorrigeerd.
3.1.3. In 2004 heeft belanghebbende de verzekering afgekocht.
3.2.1. Voor het Hof was onder meer
in geschil of de premies die belanghebbende in 1992, 1993 en 1999 voor de verzekering
heeft betaald, en die bij het vaststellen van de aanslagen voor die jaren ten
onrechte in aftrek zijn toegestaan, volgens de zogenoemde saldomethode op de
in 2004 ontvangen afkoopsom in mindering konden worden gebracht.
3.2.2. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen
dat uit de tekst van artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna:
de Wet IB 1964) en de geschiedenis daarvan volgt dat de wetgever de toepassing
van de saldomethode enkel heeft willen uitsluiten voor de premies die de belastingplichtige
in aftrek had kunnen brengen.
3.2.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel I faalt op de gronden vermeld in
onderdeel 6.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.1. Voor het Hof was voorts in geschil of de door belanghebbende in de jaren
1990 tot en met 1993 en in 1999 voor de verzekering betaalde premies ingevolge
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel T van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 (hierna: onderdeel T van de Invoeringswet) in 2004 als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende
moeten worden gerekend.
3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op de tekst van onderdeel T van de
Invoeringswet, de wetsgeschiedenis van die bepaling en de wetssystematiek alleen
die premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt,
die volgens de wettelijke bepalingen in aftrek hadden kunnen worden gebracht.
Dat laatste is naar het oordeel van het Hof ten aanzien van de door belanghebbende
in 1992, 1993 en 1999 betaalde premies niet het geval, zodat die premies volgens
het Hof in 2004 niet op basis van dat onderdeel T als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen kunnen worden belast.
3.3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel II faalt eveneens. Ook voor de
hiervoor in 3.3.2 bedoelde overgangsbepaling, die op overeenkomstige wijze is
geformuleerd als het toenmalige artikel 25 van de Wet IB 1964, heeft te gelden
dat onder "premies die als persoonlijke verplichtingen (...) in aanmerking
konden worden genomen" slechts die premies zijn te verstaan die rechtens
voor aftrek in aanmerking komen. Dit sluit aan bij de parlementaire toelichting,
geciteerd in onderdeel 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin
wordt gesproken van premies die aftrekbaar waren op grond van het regime van
de Wet IB 1964 met ingang van 1 januari 1992.
3.3.4. Het middel doet tevergeefs een beroep op hetgeen is opgemerkt bij de
parlementaire behandeling van artikel 45c, lid 1, van de Wet IB 1964, aan welke
bepaling het onderdeel T van de Invoeringswet is ontleend. De desbetreffende
passage is weergeven in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Die passage ziet op premies die op grond van begunstigend beleid in aftrek behoren
te worden toegestaan. In tegenstelling tot de hier in geschil zijnde premies
gaat het daarbij om premies die aldus rechtens voor aftrek in aanmerking komen.
Uit de meergenoemde passage kan dan ook niet worden afgeleid dat de wetgever
een uitbreiding van het object van heffing voor ogen stond tot bedragen die
feitelijk, maar in afwijking van wet en beleid en daarom ten onrechte, als premies
voor lijfrenten in aftrek waren gebracht.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën
zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding
in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig
verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter,
en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman,
in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het
openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën
ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.
Bron arrest: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BN8057