Selectie wetteksten Wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2003)
Art. 1.7. Lijfrenten en pensioenen Naar
index
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:
een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117)
op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden,
welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel
of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel
3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van
betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Onder een
lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voorzover die
uitkeringen verband houden met een lijfrente.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:
a.
een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;
b.
een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte
deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet tot invoering van een
leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds,
de Wet op de kansspelen of de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling;
c.
een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat
land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting
of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd.
3.
Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en
waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in
geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en
gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen
aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
Naar
index
Art.
1.7b. Gelijkstelling met de premie voor een verzekering Naar
index
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
met de premie voor een verzekering gelijkgesteld de op de verzekeringnemer drukkende
uitgaven ter beloning van de assurantietussenpersoon ter zake van het afsluiten
dan wel het verlengen van de desbetreffende verzekering of het incasseren van
premies.
Naar
index
Art. 2.8. Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag
Naar index
1. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen
uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, is de verschuldigde
belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die
wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen
te conserveren inkomen.
2. Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen
die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.58, eerste lid, 3.64,
eerste lid, 3.83, eerste of tweede lid, 3.116, vierde lid, 3.133, tweede lid,
onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, 4.16, eerste lid, onderdeel h, 7.2, achtste
lid, of 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, alsmede, indien de verkrijger een
natuurlijk persoon is die niet in Nederland woont en de verkregen aandelen of
winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening
gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 of tot het resultaat
uit een werkzaamheid in Nederland van hem behoren, op grond van artikel 4.16,
eerste lid, onderdeel e.
Naar
index
Art.
2.9. Verschuldigde belasting op conserverende aanslag
Naar index
1. De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens
artikel 2.7 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het volgens artikel
2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste
wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het
te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn.
2. Indien een met toepassing van artikel 2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt
verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen
heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de
inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij
voor bezwaar vatbare beschikking.
Naar index
Art. 2.14. Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
Naar index
1. Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf
als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens
zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het
als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf
aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.
2. Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk
en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking
genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:
a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in
hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten, in aanmerking genomen
bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;
b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet
meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk
belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen
en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum of een einddatum
is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;
c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer
dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende
maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan
voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens
in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen indien in deze periode een begindatum of einddatum is gelegen als bedoeld
in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen
zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
d. voor de toepassing van de artikelen 3.91 en 3.92 niet als vermogensbestanddelen
aangemerkt, een gedeelte van een woning die voor het overige deel als eigen woning
als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, wordt aangemerkt, dat als werkruimte
ter beschikking wordt gesteld, indien de werkruimte fysiek niet als een zelfstandig
deel van die woning kan worden aangemerkt en de vloeroppervlakte van de werkruimte
niet groter is dan een derde deel van de vloeroppervlakte van de woning.
4. Met betrekking tot het derde lid, onderdelen b en c, is artikel 5.3, vijfde
lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een andere periodieke
uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening niet geheel als uitgave
voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, kunnen bij ministeriële
regeling regels worden gesteld met betrekking tot de toerekening van de risicodekking,
de overige kosten en het rendement aan het gedeelte van het recht dat in aanmerking
wordt genomen bij het belastbare inkomen uit werk en woning en het gedeelte dat
in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Naar index
Art. 3.100. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Naar index
1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a. de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
b. termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen
uit een inkomensvoorziening (afdeling 3.7) voorzover de voor die voorziening
betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;
c. uitkeringen en verstrekkingen op grond van een buitenlandse voorziening waarvan
de strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, behoudens voorzover aannemelijk
is dat met de voor die voorziening betaalde premies geen rekening is gehouden
bij een heffing naar het inkomen;
d. uitkeringen op grond van verplicht gestelde deelnemingen aan pensioenregelingen
als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b;
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108.
2. In afwijking in zoverre van artikel 2.14 wordt de belastbaarheid van uitkeringen
op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen
met uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet beheerst door deze
afdeling.
Naar index
Art. 3.101. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Naar index
1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die:
a. worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;
b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende
verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed-
of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
c. in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen,
tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed- of aanverwant
in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de genieter behoort
tot het huishouden van de belastingplichtige;
d. niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.
2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden
ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte
van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een
beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde
respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens artikel
3.112.
Naar index
Art. 3.102. Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen
Naar index
1. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op
grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren
de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn overeengekomen
in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening
van:
a. pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
2. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond
van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren
de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke
periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening
respectievelijk de vervanging verplicht is.
Naar index
Art.
3.105. Specifieke uitbreidingen familierechtelijke uitkeringen
Naar index
1. Tot
de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van
een
rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn overeengekomen in het kader
van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van:
a. pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
2. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond
van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren
de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke
periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening
respectievelijk de vervanging verplicht is.
Naar index
Art.
3.106. Uitbreidingen uitkeringen uit inkomensvoorzieningen
Naar index
1. Voorzover ter zake van een lijfrente of een andere aanspraak uit een inkomensvoorziening
als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, dan wel een aanspraak
op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
d, op enig moment negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
worden genomen, behoort op dat tijdstip mede tot de uitkeringen als bedoeld in
genoemd onderdeel b of d, de waarde in het economische verkeer van de aanspraak
voorzover deze de ter zake van de aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven
te boven gaat.
2. Tot de uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening als bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel c, behoort mede:
a. wat wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven zodanige uitkeringen;
b. wat met betrekking tot een recht op zodanige uitkeringen wordt genoten ter
zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt als op het tijdstip
van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten bedrag
aangemerkt, de waarde in het economische verkeer van het in dat onderdeel bedoelde
recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger of de begunstigde
een natuurlijk persoon is en het verkregen recht geen deel uitmaakt van het vermogen
van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld
het brengen in het vermogen van een onderneming.
Naar index
Art. 3.107. Uitgezonderde uitkeringen uit inkomensvoorzieningen
Naar index
1. Tot de
uitkeringen uit inkomensvoorzieningen bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, en de uitkeringen uit pensioenregelingen als bedoeld in artikel 3.100, eerste
lid, onderdeel d, behoren niet uitkeringen op grond van een voorziening waarvan
de waarde op grond van artikel 3.106 in aanmerking is genomen.
2. Artikel 2.14, tweede lid, is niet van toepassing op het recht waaruit deze
uitkeringen voortvloeien.
Naar index
Art. 3.111. Eigen woning Naar
index
1. In deze
afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning:
een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin
van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of
een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders
dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren
tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat
op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap
van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige
of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige
of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik
dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking
tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten
op hem drukken.
2. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige
in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaar als eigen woning
als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg
staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.
3. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd
is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als
eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning
de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
5. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning
de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
gedurende die periode verblijft in een instelling, die op grond van artikel 8
van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten moet zijn toegelaten om zorg als
bedoeld in artikel 6 van die wet te verlenen.
6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen
woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien
tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat,
kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een
andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.
7. Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt
daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.
8. Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één
hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer dan één
woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige
en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als
zodanig wordt aangemerkt.
9. Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:
a. de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te merken hebben
gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;
b. geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de woningen als hoofdverblijf aangemerkt.
Naar index
Art.
3.116. Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
Naar index
1. Het voordeel
uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering
uit levensverzekeringdie dient ter aflossing van schulden die zijn aangegaan
ter verwerving van een eigen woning.
2. Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de in het eerste
lid bedoelde woning van de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie
hij duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert een eigen woning is en:
a. in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden
ter aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning;
b. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden
van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan
waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste
premie;
c. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of
overlijden van de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam
een gezamenlijke huishouding voert;
d. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een verzekeraar die bevoegd
is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993, uit te oefenen en
e. in de overeenkomst is bepaald dat de in onderdeel a bedoelde woning een eigen
woning is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Indien de kapitaalverzekering eigen woning:
a. niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;
b. wordt afgekocht of vervreemd;
c. wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
d. gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht geeft
op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde,
per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;
dan wel indien:
e. de in het tweede lid, onderdeel b, genoemde verplichting niet wordt nagekomen
of
f. de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden,
wordt de verzekering geacht ook en geheel tot uitkering te zijn gekomen bij de
verzekeringnemer of, ingeval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde,
waarbij de hoogte van de uitkering wordt gesteld op de waarde in het economische
verkeer van de verzekering.
4. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig
te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk
daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer
of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte
van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering.
Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie
waarin de verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing
van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
5. Indien bij een belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in
aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd
en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden
een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste
lid, en
c. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid,
wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering
in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voorzover
deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert
dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op
de grootte van de vermindering.
6. De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning
wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake van de
verzekering aan premies is voldaan.
7. Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden mede
begrepen:
a. bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde
uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling
bij invaliditeit, voorzover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan
driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;
b. bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde
uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit
of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval, voorzover die uitkeringen
gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.
8. Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering
die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering
eigen woning was wordt, op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor
een kapitaalverzekering eigen woning, mede als premie ter zake van de kapitaalverzekering
eigen woning aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de oude polis
verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van
de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede
lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten aanmerking.
Naar index
Art. 3.117. Begrip levensverzekering Naar
index
In deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering: een overeenkomst van levensverzekering
als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Naar index
Art.
3.118. Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning
Naar index
1. Tot het
voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de rente begrepen
in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning voorzover de uitkering
niet meer bedraagt dan € 134 500 indien:
a. de uitkering heeft gediend als aflossing van schulden die zijn aangegaan ter
verwerving van de eigen woning;
b. ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de verzekering
tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het overlijden, jaarlijks premies
zijn voldaan en
c. de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, wordt de
rente die is begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning,
voorzover deze uitkering niet meer bedraagt dan € 30 500, niet als voordeel uit
kapitaalverzekering aangemerkt indien ter zake van de verzekering ten minste
15 jaar jaarlijks premies zijn voldaan.
2. De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden niet
indien:
a. de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke
huishouding voert geen eigen woning meer ter beschikking staat en ter zake daarvan
de verzekering tot uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn
gekomen of
b. de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden
binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel 3.116, vierde lid.
3. De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met het
bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de
belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen.
4. Indien op het tijdstip van de uitkering het nog niet afgeloste bedrag van
de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning lager is dan
het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in het
eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het
bedrag van de schulden.
5. Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van
hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering
eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment
wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning,
wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan
de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het
eerste lid op deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde
verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel 3.116, achtste
lid.
6. Indien bij een belastingplichtige ingevolge artikel 3.116, vierde lid, een
uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en
de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden
een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet
een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en
c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan
als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,
wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan
de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het
eerste lid op die kapitaalverzekering.
7. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komt of komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de voorgaande
leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende partner verhoogd
met het bedrag dat de overleden partner ter zake van deze kapitaalverzekeringen
op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk
voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het
totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het
overlijden van de partner.
8. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komt of komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de
begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze verzekeringen in
plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag het bedrag
dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van
de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande
aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld
in de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar
is bepaald met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon
nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden
begunstigden in aanmerking wordt genomen.
Naar index
Art. 3.119. Omzetting kapitaalverzekering eigen woning Naar
index
Indien een kapitaalverzekering eigen woning wordt omgezet in een andere
soortgelijke verzekering, wordt de laatstgenoemde verzekering voor de toepassing
van deze afdeling geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering.
Naar
index
Art.
3.122. Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekeringen
eigen woning
Naar index
1. De schulden, bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, en artikel
3.123, worden slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is
aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het gedeelte
van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen woning ter
zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118 niet
als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
2. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een
kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren
artikel 3.118 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving
een kapitaalverzekering eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de
toepassing van het eerste lid artikel 3.118 geacht geen toepassing te hebben
gevonden.
3. Indien bij een belastingplichtige op grond van artikel 3.116, vierde lid,
een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen,
en zolang:
a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet
een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en
c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid
voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,
wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering
eigen woning op grond van artikel 3.116, vierde lid, genegeerd.
Naar
index
Art. 3.124. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen Naar
index
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
a. premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort
tot de in de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;
b. premies voor lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan een meerderjarig
invalide kind of kleinkind en uitsluitend eindigen bij het overlijden van de
gerechtigde;
c. premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake
van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige
en
d. premies voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
Naar
index
Art.
3.125. Lijfrentevoorzieningen
Naar index
1. Als lijfrenten die dienen ter compensatie van
een pensioentekort worden aangemerkt:
a. lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan
uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en uitsluitend
eindigen bij zijn overlijden;
b. lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan
bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn partner of zijn gewezen
partner, waarbij indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten,
niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede
of derde graad van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden
van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van
30 jaar bereikt;
c. lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige en eindigen
in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of het jaar waarin hij
een uitkering op grond van een pensioenregeling gaat genieten, voorzover het
gezamenlijke bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip
van premiebetaling – niet meer beloopt dan € 60 951 per jaar;
d. lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een looptijd
hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij
de leeftijd van 65 jaar bereikt of het jaar waarin hij een pensioen als bedoeld
in onderdeel c gaat genieten en uiterlijk ingaan in het jaar waarin hij de leeftijd
van 70 jaar bereikt, voorzover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van die
lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van premiebetaling – niet meer beloopt
dan € 18 288 per jaar.
2. In afwijking van artikel 1.7, eerste lid, kan voor rechten als bedoeld in
het eerste lid, onderdelen a, c en d zijn overeengekomen dat het bedrag van de
uitkeringen als gevolg van het overlijden van de partner of gewezen partner afneemt
tot ten hoogste 70% van het bedrag dat gold vóór het overlijden.
3. In afwijking van artikel 1.7, eerste lid, is voor rechten als bedoeld in het
eerste lid, onderdeel b, waarvan de termijnen eindigen uiterlijk op het tijdstip
waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, alsmede voor rechten als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, de grootte van de kans op overlijden
van de gerechtigde niet van belang.
Naar
index
Art. 3.126. Toegelaten aanbieders Naar
index
1. Premies voor lijfrenten worden alleen in aanmerking genomen indien zij
zijn verschuldigd aan:
a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het
binnenlandse ondernemingsvermogen:
1°. een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld
in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen;
2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de echtgenoot,
of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie
voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan
die persoon of dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij
die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve
volgens artikel 3.70 in het jaar van de overdracht;
b. een lichaam dat volgens artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 is vrijgesteld van die belasting;
c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf
uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een
pensioenregeling of terzake van een lijfrente die gedurende ten minste drie jaar
voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds
of dat lichaam;
d. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent,
anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder
door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister
heeft verplicht: Naar
Uitvoeringsbesluit IB 2001 (art. 14)
1°. te voldoen aan voorwaarden
met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de
regeling, en
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd
door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, dan wel de belastingplichtige
zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
2. Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter
zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid, onderdelen a, onder
1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.
Naar
index
Art. 3.127. In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten
Naar
index
1. Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet
de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in
het kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel
a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de
premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt
de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van
pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de eerste
volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de belastingplichtige
in het kalenderjaar aan spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de
loonbelasting 1964 opneemt voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies
ingevolge een pensioenregeling.
2. Indien de belastingplichtige in de onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande
periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen
dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij, op bij zijn aangifte gedaan
verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit niet in een eerder jaar op
grond van dit lid in aanmerking is genomen, te beginnen met het in het oudste
jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar alsnog in aanmerking nemen.
Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag,
met een maximum van € 6097. Voor de belastingplichtige die bij het begin van
het kalenderjaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt het in de vorige
volzin genoemde bedrag van € 6097 verhoogd tot € 12 045. Naar
overgangsregeling voor inhaal van pensioentekorten voor 1994-2000
3. De premiegrondslag bestaat uit het
gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming
vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór
de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige
werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de
belastingplichtige, verminderd met een bedrag van € 10 571. Als premiegrondslag
wordt ten hoogste een bedrag van € 141 815 in aanmerking genomen. Bij algemene
maatregel van bestuur kan worden bepaald dat uitkeringen volgens een pensioenregeling,
termijnen van een lijfrente, of vergelijkbare inkomensbestanddelen niet behoren
tot de premiegrondslag.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a. de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op:
7,5 keer de aan het onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar
toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan
de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voorzover
deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het onmiddellijk
aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, met dien verstande dat de aangroei
die het gevolg is van de aanwending van spaarloon als bedoeld in artikel 32 van
die wet ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling,
buiten aanmerking blijft;
b. de vermindering in verband met dotaties aan de oudedagsreserve gesteld op
het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in een kalenderjaar overtreft
de afneming van die reserve bij het einde van het kalenderjaar volgens artikel
3.70, eerste lid, onderdeel b.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
de bepaling van de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde waardeaangroei van
pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daaromtrent.
Naar
index
Naar
Uitvoeringsbesluit IB 2001 (art. 15)
Art. 3.128.
Omzetting oudedagsreserve in lijfrente
Naar
index
Een belastingplichtige met een
oudedagsreserve kan, vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente,
premies voor lijfrenten als bedoeld
in artikel 3.124, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag
van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve
volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a.
Naar
index
Art.
3.129. Omzetting stakingswinst in
lijfrente Naar
index
1. Een ondernemer die in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan
– waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt kan, vanwege de omzetting van
de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel
3.124, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste
het bedrag van de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan
het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid
bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.
2. Het maximum bedraagt:
a. € 386 771 in de gevallen waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 60 jaar heeft
bereikt;
2°. de ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer arbeidsongeschikt
is in de zin van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, en de hem toekomende
termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken of
3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;
b. € 193 389 in de gevallen – andere dan die van onderdeel a – waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 50 jaar heeft
bereikt of
2°. de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten dadelijk ingaan;
c. € 96 699 in de overige gevallen.
3. Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:
a. de waarde in het economische verkeer ten tijde van het staken van de in artikel
3.13, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde aanspraken;
b. het bedrag van de oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar;
c. de bedragen die op grond van artikel 3.127, eerste en tweede lid, en artikel
3.128 in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;
d. de bedragen die reeds eerder volgens het eerste lid in aanmerking zijn genomen.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid
van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid
of medegerechtigdheid als ondernemer.
Naar
index
Art. 3.130. Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten Naar
index
1. Premies
voor lijfrenten komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn
betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven
bedrag.
2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen
3.127, eerste en tweede lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na afloop
van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend naar bij de aangifte
gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.
Bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht
in het kalenderjaar of binnen zes maanden daarna kan de belastingplichtige premies
voor lijfrenten die in die periode door hem zijn betaald of verrekend naar bij
de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend
in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar. Naar
index
Verzuim keuze voor terugwenteling betaalde lijfrentepremies |
Art.
3.131. Aftrek premies voor lijfrenten na overlijden ondernemer
Naar index
1. Een
belastingplichtige kan als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
komende premies voor onmiddellijk ingaande lijfrenten op zijn verzoek, in afwijking
in zoverre van de artikelen 3.124, onderdeel a, en artikel 3.125, eerste lid,
niet bij hem zelf in aanmerking nemen, maar, als uitgaven voor inkomensvoorzieningen,
bij degene door het overlijden van wie een onderneming is gestaakt, waarbij deze
wordt geacht de verzekeringnemer te zijn.
Hierbij geldt als voorwaarde dat de premies zijn betaald of verrekend binnen
zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de lijfrenten zijn
bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om toepassing van deze
bepaling.
2. In afwijking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen
in situaties, bedoeld in het eerste lid, ook in aanmerking komen premies voor
lijfrenten die zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, onder
voorwaarde dat deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting
tot zijn binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.
3. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de premies meer bedragen dan
op grond van artikelen 3.128 en 3.129 is toegestaan.
4. De bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in aanmerking genomen
op het tijdstip van zijn overlijden.
5. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de overledene.
Naar index
Art.
3.132. Negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen Naar
index
Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
zijn teruggaven van uitgaven
voor inkomensvoorzieningen.
Naar
index
Art. 3.133. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de
voorwaarden Naar
index
1. Voorzover
zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen
als bedoeld in artikel 3.124 een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet,
worden de premies voor die aanspraak die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij
de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot
de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
a. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel b of onderdeel c,
betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in
dat artikellid gestelde voorwaarden voldoet;
b. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak – beoordeeld
vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan
de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;
c. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak zodanig
wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn
bedongen het op grond van de artikelen 3.127 en 3.129 in totaal aanmerking te
nemen bedrag aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek
gebrachte bedrag;
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;
e. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan
ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van
de Invorderingswet 1990;
f. het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een persoon of
lichaam als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°,
en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de aanspraak niet voor
verwezenlijking vatbaar is;
g. de verzekeraar of de in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°,
bedoelde belastingplichtige, niet langer voldoet aan de in artikel 3.126 gestelde
voorwaarden;
h. de lijfrenteverplichting overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar
in enig voorafgaand jaar is overgegaan, op een ander pensioenfonds of lichaam
dat bevoegd is het levensverzekeringsbedrijf te uitoefenen dan bedoeld in artikel
3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, ter
verwerving van pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking
buiten Nederland teneinde een pensioenbreuk als gevolg van deze aanvaarding te
voorkomen;
i. de lijfrenteverplichting, anders dan bedoeld onder h, geheel of gedeeltelijk
overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 3.126, eerste lid,
onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, of
j. de aanspraak bij het einde van het kalenderjaar is ondergebracht bij een verzekeraar
als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c;
k. een pensioentekort waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking zijn genomen
op de voet van artikel 3.127, eerste of tweede lid, nadien wordt gecompenseerd
door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
3. Onder overgang van de lijfrenteverplichting wordt mede verstaan herverzekering
indien de lijfrente is bedongen bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°, of artikel 3.131, tweede lid.
4. Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op verplichtingen
die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.
5. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak,
en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid in samenhang met
het tweede lid, onderdelen h en j, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aanmerking zijn genomen, uitstel van betaling is verleend volgens artikel
25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt het eerste lid voor het overige
geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.
Naar
index
Art. 3.134. Handelingen die niet leiden tot een negatieve uitgave
Naar
index
1. Voorzover
een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 wordt omgezet in een
ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van
het eerste.
2. Artikel 3.133 is niet van toepassing indien een belastingplichtige in het
kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of scheiding van
tafel en bed, ter voldoening of afkoop van een verplichting tot het doen van
periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste
lid, onderdeel b, of ter voldoening aan een verplichting tot verevening van pensioenrechten:
a. een aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk vervreemdt
aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot;
b. zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot aanwijst als onherroepelijk
begunstigde van een dergelijke aanspraak of
c. een dergelijke aanspraak omzet in een aanspraak die voor zijn binnenlands
belastingplichtige gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld in de artikelen
3.124 en 3.125.
3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, kan, in afwijking van artikel 3.125,
eerste lid, de aanspraak zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen onmiddellijk
na het tijdstip van de wijziging ingaan en uiterlijk eindigen bij het overlijden
van de gewezen echtgenoot.
4. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de gewezen echtgenoot aangemerkt
als verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke uitkeringen.
5. Onze Minister kan voor gevallen of groepen van gevallen waarin artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel a, b of c, gezien de strekking van dit artikel tot onbillijkheden
leidt, onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat dit onderdeel a, b of
c niet van toepassing is.
6. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat artikel
3.133, tweede lid, onderdeel i, niet van toepassing is indien de lijfrenteverplichting
overgaat in verband met de overdracht van de onderneming van een verzekeraar
als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, of artikel
3.131, tweede lid.
Naar
index
Art. 3.136. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij emigratie
Naar
index
1. Bij
de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige
te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden,
gerechtigde is, de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, onderdelen
a, b en c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht
en de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, alsmede het over die premies behaalde rendement als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de toepassing van de eerste
volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel
c, waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden binnenlands
belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige
voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland
meer te zijn.
2. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak,
en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid als negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen uitstel van betaling
is verleend volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt
het eerste lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op
die premies en het behaalde rendement.
Naar
index
Art. 3.137. In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen van het begrip negatieve
uitgaven Naar
index
1. Voor de toepassing
van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136 wordt het bedrag aan in aanmerking te
nemen premies en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak
of een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer
van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat
aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet. Daarbij
wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan nog geen
uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies die voor de aanspraak
of een gedeelte van de aanspraak als uitgaven voor inkomensvoorzieningen doch
niet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid en de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136
blijft buiten beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de
belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.
Naar
index
Art. 3.138.
Verminderingen en voorkoming dubbeltellingen Naar
index
1. Voorzover
bij een binnenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136
in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen
uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële
regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van
dat vorig kalenderjaar met de daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De
verlaging vindt plaats door vermindering van de conserverende aanslag over dat
jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Rechtsmiddelen
tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van
de vermindering.
2. In een kalenderjaar bedraagt het volgens artikel 3.133, tweede lid, onderdelen
h en j, en artikel 3.136 in totaal in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve
uitgaven ter zake van een aanspraak niet meer dan de waarde in het economische
verkeer van die aanspraak, waarbij de negatieve uitgaven in de volgorde waarin
deze opkomen zo veel mogelijk worden toegerekend aan een periode van binnenlandse
belastingplicht.
3. Voorzover de belasting die betrekking heeft op in aanmerking genomen negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt voldaan, en die negatieve uitgaven
eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een
ander kalenderjaar, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van dat
andere kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. Het
eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de belasting
die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens artikel 25, vijfde
lid, van de Invorderingswet 1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze
negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn
verzoek het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met
die daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij
ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te
stellen voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige
toepassing. Naar
index
Art. 3.146. Tijdstip genieten
Naar
index
1. Loon,
aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten
en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening,
uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking
overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen
uit kapitaalverzekering eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip
waarop zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
2. Voor loon is artikel 13a, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting
1964 van overeenkomstige toepassing.
3. De in artikel 3.83, eerste lid, bedoelde aanspraken uit een pensioenregeling
worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan
dat waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.
4. De in artikel 3.116, derde en vierde lid, bedoelde waarde in het economische
verkeer van de kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht te zijn genoten
op het tijdstip van de fictieve uitkering.
5. De in de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136 bedoelde negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk
voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in die artikelen.
Naar
index
Art. 3.147. Tijdstip aftrek
Naar
index
Aftrekbare
kosten, uitgaven voor inkomensvoorzieningen en uitgaven voor kinderopvang komen
– voorzover niet anders is bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip
waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden.
Naar
index
Art. 5.1. Belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen Naar
index
Belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden
aftrek (hoofdstuk 6). Naar
index
Art. 5.2. Voordeel uit
sparen en beleggen Naar
index
Het voordeel uit sparen en beleggen
wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag
aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan
het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt
dan het heffingvrije vermogen. Naar
index
Art. 5.3. Rendementsgrondslag Naar
index
1. De rendementsgrondslag
is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
2. Bezittingen zijn:
(...)
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit
een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing
is of uit de Invorderingswet 1990, worden niet in aanmerking genomen.
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien
verstande dat:
a. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing
is of uit de Invorderingswet 1990, niet in aanmerking worden genomen, en
b. overige verplichtingen alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke
waarde daarvan meer bedraagt dan € 2600. Het in de eerste volzin, aanhef en
onderdeel b, genoemde bedrag van € 2600 wordt, indien de belastingplichtige
een partner heeft en de waarde in het economische verkeer van de overige verplichtingen
van de belastingplichtige en van zijn partner tezamen meer bedraagt dan € 2600
bij elk van hen gesteld op € 5200. De tweede volzin is uitsluitend van toepassing
indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft
of voor de toepassing van artikel 2.17 wordt geacht het gehele kalenderjaar
die partner te hebben gehad.
4. Het derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, en tweede volzin zijn
niet van toepassing indien de belastingplichtige en zijn partner bij het doen
van aangifte gezamenlijk verzoeken om, onverminderd artikel 2.17, tweede lid,
bij een van hen, of bij beiden tezamen, een rendementsgrondslag aan te geven
die € 5200 hoger is dan het bedrag van de rendementsgrondslag indien het derde
lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, geen toepassing zou vinden. Indien
de waarde in het economische verkeer van alle overige verplichtingen van de
belastingplichtige en zijn partner tezamen minder bedraagt dan € 5200, wordt
het in de eerste volzin genoemde bedrag van € 5200 gesteld op het bedrag van
deze lagere waarde. Op het in de eerste volzin bedoelde verzoek kan niet worden
teruggekomen.
5. Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige
is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen
door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige geboren wordt of anders
dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt, of wordt de einddatum
vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige overlijdt of
anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij
wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden
worden verwaarloosd. Naar
index
Art. 5.10. Vrijstelling
bepaalde rechten Naar
index
Tot
de bezittingen behoren niet:
a. rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uitlevensverzekering, uitsluitend
bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige,
zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter
zake van de verzorging van een uitvaart, mits:
1°. de som van het verzekerde kapitaal uit dergelijke levensverzekeringen
per verzekerde niet meer bedraagt dan € 6097;
dan wel indien de som van het verzekerde kapitaal meer bedraagt dan € 6097:
2°. de som van de waarde van die rechten per persoon niet meer bedraagt
dan € 6097;
b. rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit,
ziekte of ongeval;
c. rechten op termijnen van een in artikel 4.28 bedoelde overdrachtsprijs van
een aanmerkelijk belang. Naar
index
Art. 5.23. Waardering:
aanvullende regels Naar
index
Bij algemene maatregel van bestuur
kunnen, in het kader van dit hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten behoeve
van de waardering van bezittingen en schulden. Naar
index
Naar
Uitvoeringsbesluit IB 2001 voor waardering van periodieke uitkeringen (art.
19)
Art. 6.3. Onderhoudsverplichtingen
Naar
index
1. Onderhoudsverplichtingen
zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit
het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan
bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan
aan de gewezen echtgenoot;
c. op grond van hoofdstuk VII van de Algemene bijstandswet verhaalde kosten
van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige
gescheiden levende echtgenoot of gewezen echtgenoot;
d. bedragen die in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed
worden voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten
en van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen waarvan de betaalde premies
als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;
e. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten
op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van
levensonderhoud;
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten
op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
2. Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, e of
f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van huisvesting
in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden verstrekt
door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning,
bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij
degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel
3.101, tweede lid. Naar
index
Art. 6.4. Uitgesloten
onderhoudsverplichtingen Naar
index
1. Tot
de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen
e en f, behoren niet de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
gedaan aan:
a. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen
b en d, behoren niet de afkoopsommen en verrekenbedragen die worden gedaan in
de vorm van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen, voorzover de voor die
voorzieningen betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking
zijn genomen.
3. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
d, behoren niet rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn
toegekend door degene die tot de verrekening verplicht is.
Naar
index
Art. 6.5. Afkoop alimentatie door betaling lijfrentepremie
Naar index
1. Tot
de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b,
behoren afkoopsommen die worden gedaan in de vorm van een betaling van een premie
voor een lijfrente aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste
lid, onderdeel a, onder 1°.
2. De termijnen van de lijfrente moeten:
a. toekomen aan de gewezen echtgenoot;
b. onmiddellijk na het betalen van de premie ingaan;
c. uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot eindigen.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie voor
een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a.
4. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden,
wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te
hebben plaats gevonden.
Naar index
Art. 6.6. Verrekening van pensioenrechten door betaling lijfrentepremie
Naar index
1. Tot de onderhoudsverplichtingen,
bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, behoren bedragen die worden
voldaan ter zake van de verrekening van pensioenrechten in de vorm van een betaling
van een premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid,
aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°.
2. Voor de toepassing van artikel 3.125, eerste lid, wordt de echtgenoot of
de gewezen echtgenoot aangemerkt als de belastingplichtige en als de verzekeringnemer
van de in die bepaling genoemde lijfrenten.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie voor
een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a.
4. De lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125,
eerste lid.
5. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden,
wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te
hebben plaats gevonden. Naar
index
Art. 6.7. Uitbreiding familierechtelijke uitkeringen
Naar index
1. Tot
de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a,
behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover die zijn overeengekomen
in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening
van:
a. pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging
van dergelijke onderhoudsverplichtingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening
respectievelijk de vervanging verplicht is.
Naar
index
Art. 6.34. Periodieke giften
Naar
index
Periodieke giften zijn giften
in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk
bij overlijden, aan in Nederland gevestigde instellingen of verenigingen.
Naar
index
Art. 6.38.
Het in aanmerking nemen van periodieke giften Naar
index
Periodieke giften worden in aanmerking
genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane
verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren
ten minste jaarlijks uit te keren.
Naar
index
Art. 6.40. Tijdstip aftrek
Naar
index
Voorzover in
deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden
aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden. Naar
index
Art. 7.2. Belastbaar
inkomen uit werk en woning Naar
index
1. Het
belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen uit werk en
woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning, berekend
overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3.
2. Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
a. de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is de belastbare winst,
bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 uit een onderneming die, of het gedeelte
van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in
Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);
b. het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht
van arbeid;
c. het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland;
d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor
betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn
genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzover de daarvoor betaalde
premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn
gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136,
dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt
gehouden;
e. de rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van publiekrechtelijke
aard van of namens een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon;
f. de belastbare inkomsten uit eigen woning in Nederland en
g. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderd met:
h. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en
i. de uitgaven voor kinderopvang.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden de werkzaamheden
in Nederland verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige
uitoefening van een beroep door een niet-ingezetene die ingevolge een overeenkomst
van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere grond, als musicus
of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent,
steeds aangemerkt als een vaste inrichting in Nederland. Voor de toepassing
van het tweede lid, onderdeel c, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet
van toepassing en wordt onder werkzaamheid in Nederland mede verstaan het ter
beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 3.91
en 3.92 aan het in Nederland gevestigde deel van een onderneming, werkzaamheid
of vennootschap.
4. Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning in Nederland leidt
tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als een verlies uit werk en woning
in Nederland. De verrekening van dit verlies vindt plaats overeenkomstig de
regels van afdeling 3.13.
5. Verliezen uit werk en woning zijn de verliezen uit werk en woning die betrekking
hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige binnenlands belastingplichtig
was en de verliezen uit werk en woning in Nederland.
6. In Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen rechten die samenhangen
met de exploratie en exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen,
of rechten waaraan deze zijn onderworpen, die tot het vermogen van een onderneming
behoren, behoren tot het vermogen van een Nederlandse onderneming.
7. De gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een inhoudingsplichtige
in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt geacht geheel in Nederland
te zijn vervuld. De eerste volzin vindt geen toepassing voorzover het loon uit
die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door
of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. De buiten Nederland vervulde
functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam,
de buiten Nederland vervulde dienstbetrekking waarbij werkzaamheden worden verricht
aan boord van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een
onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, alsmede de dienstbetrekking
bij de Staat der Nederlanden dan wel de dienstbetrekking waarbij in het kader
van een uitzending op het grondgebied van een andere mogendheid werkzaamheden
zijn of worden verricht op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, worden steeds geacht in Nederland te zijn vervuld.
8. a. Tot belastbaar loon wordt gerekend de waarde in het economisch verkeer
van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling indien de verplichtingen
volgens de pensioenregeling waarop die aanspraken berusten geheel of gedeeltelijk
zijn ondergebracht bij een ander lichaam dan bedoeld in artikel 19a, eerste
lid, onderdelen a, b, d, e en f van de Wet op de loonbelasting 1964. Tot de
waarde in het economische verkeer wordt niet gerekend het met pensioenpremies
behaalde rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands
belastingplichtige is geweest.
b. Indien onderdeel a toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken
die eerder op grond van:
1°. onderdeel a in het Nederlandse inkomen uit werk en woning is begrepen,
wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, dat inkomen
met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig
de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen
tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van
de vermindering;
2°. artikel 3.83 in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen,
wordt, voorzover de belasting ter zake van die aanspraken is voldaan, dat inkomen
met die waarde van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde conserverende
aanslag door de inspecteur verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op
de grootte van de vermindering.
c. Indien artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden
wordt het belastbaar loon verminderd met de waarde van de aanspraken die zijn
gerekend tot het loon met toepassing van artikel 3.83 dan wel met toepassing
van onderdeel a, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die aanspraken
is voldaan.
d. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken
op grond van onderdeel a is begrepen in het Nederlandse inkomen uit werk en
woning van een vorig kalenderjaar, en
1°. wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld
in artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, en
2°. de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn ondergebracht
bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b,
d, e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964, het Nederlandse inkomen uit
werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken
verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag
over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
e. De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde van
de aanspraken die niet ten laste zijn gekomen van Nederlands belastbaar inkomen
uit werk en woning.
9. Het bedrag van de belastbare periodieke uitkeringen uit een aanspraak wordt
verminderd met de ter zake van die aanspraak in aanmerking genomen negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover de belasting die is verschuldigd
over die negatieve uitgaven is voldaan.
10. Bij een aanspraak op periodieke uitkeringen vindt artikel 3.133, tweede
lid, onderdelen h en j, alleen toepassing indien door de buitenlandse belastingplichtige
in het kalenderjaar ter zake van de aanspraak premie is voldaan die als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen. De vorige volzin geldt
bij onderdeel h niet voor het jaar van de in dat onderdeel bedoelde overgang
van de lijfrenteverplichtingen.
11. Het bij een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3.133,
tweede lid, onderdelen h of j, in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven
wordt in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder de in
die regeling te stellen voorwaarden, verminderd met de negatieve uitgaven die
bij hem ter zake van dezelfde aanspraken op grond van artikel 3.136 in aanmerking
zijn genomen.
12. Voorzover bij een buitenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen
h of j, in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het belastbaar
inkomen uit werk en woning in Nederland van een vorig kalenderjaar, wordt, onder
bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbaar inkomen
uit werk en woning in Nederland van dat vorig kalenderjaar met die daarin begrepen
negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van
de aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op
de grootte van de vermindering.
13. Voor de toepassing van het tweede lid wordt een niet in Nederland wonende
natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap als bedoeld
in artikel 5b van de Wet op de loonbelasting 1964, geacht een evenredig deel,
gerelateerd aan het aantal leden van het gezelschap, te hebben genoten van de
door het gezelschap voor het optreden of de sportbeoefening ontvangen gage,
bedoeld in artikel 35g van de Wet op de loonbelasting 1964, behoudens voorzover
hij aannemelijk maakt dat hij een ander deel van de gage heeft genoten.
Naar
index
Art. 7.7. Belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen Naar
index
1. Het
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland is het voordeel dat een
belastingplichtige geniet uit sparen en beleggen in Nederland, berekend volgens
de regels van hoofdstuk 5, met uitzondering van de in artikel 5.1 genoemde persoonsgebonden
aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4%
(forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in Nederland
aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag in
Nederland aan het einde van het kalenderjaar (einddatum).
2. De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland
verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.
Bezittingen in Nederland zijn:
a. in Nederland gelegen onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen
onroerende zaken en
c. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in
Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of
uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 zijn
belast.
Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die samenhangen
met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.
4. Indien de belastingplichtige niet het gehele kalenderjaar buitenlands belastingplichtige
is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen
door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige buitenlands belastingplichtige
wordt, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige
ophoudt buitenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage
van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van maanden worden verwaarloosd.
Naar
index
Art. 10.8. Verstrekken
van gegevens en inlichtingen Naar
index
1. Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan
de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen te voldoen met betrekking tot het verstrekken van
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen
waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing over inkomen
uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling
van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.
Naar
Uitvoeringsbesluit IB 2001 (art. 22)
2.
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het
eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld,
toegezonden aan de Staten-Generaal. Naar
index