Selectie wetteksten Invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2006)
L.
Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000
Naar index
1. Indien
de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede
lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde,
heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is
als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde
tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid,
onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van
een onderneming te hebben gestaakt.
2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel
44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat
tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001
geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve
bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in
het inkomen uit werk en woning.
3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel
44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat
tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001
geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het
kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel
K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige
ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70
van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte
van een onderneming te hebben gestaakt.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste
volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing. Naar
index
N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari
1992 Naar
index
Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing
voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Naar
index
O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en
verstrekkingen Naar
index
1.
Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels
die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel
3.109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies
voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet,
in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand
is gekomen vóór 1 januari 2001;
b. vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of
als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst
die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
c. op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies
zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en
die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke
verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste
lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake
van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september
1999;
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen
en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van
een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999,
mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet
zijn verhoogd.
Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die
op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld
in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing
op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor
betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als
persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor
de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of voorzover
de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel d.
3. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking
konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling
van toepassing is geweest.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging
van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt
als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige
volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.
5. Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen vóór
14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen
die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft artikel 45, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde
op 31 december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover
de periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als
persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als
een onderhoudsverplichting als bedoeld in afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
6. Op aanspraken op lijfrenten als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december
1991 waarop ingevolge artikel 75 van die wet de regels van kracht zijn die daarvoor
op 31 december 1991 golden, zijn in aanvulling op het eerste lid ook artikel
1.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen,
van overeenkomstige toepassing. Naar
index
P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Naar
index
1.
Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van
de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond
van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel
O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen
in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen
vrijstelling van toepassing is geweest.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering
of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001
in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag
van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke
bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds
ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting
op de uitkering 45%. Naar
index
Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen Naar
index
1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór
1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en
op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen
of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001
in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening
in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer
inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies
voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking
in aanmerking zijn genomen.
2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen
de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of
voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of
het premies betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste
lid, onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking
uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde
in het economische verkeer in zoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking
is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.
3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de
in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.
Naar
index
R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen bij emigratie Naar
index
1. Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen
op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden
ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid,
op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op
een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel
75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling
luidde op 31 december 2000, niet of niet meer van toepassing is. De eerste volzin
is uitsluitend van toepassing voorzover de ter zake van het recht betaalde premies
op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen
of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet in aanmerking konden komen, dan wel voorzover de daarvoor betaalde
premies voldoen aan onderdeel O, eerste lid, onderdeel d.
2. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan
de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling
voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt
geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
3. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip
een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100, van de Wet inkomstenbelasting
2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer
van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd
met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover
die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking
zijn genomen.
4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 geldt niet voor de toepassing van dit onderdeel.
Naar
index
Ra. Overgangsregeling
inhaal pensioentekorten Naar
index
1. Voor de toepassing in een kalenderjaar
van artikel 3.127, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan
het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde
periode van zeven jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, mede
in aanmerking genomen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking te nemen bedragen
en de verstrekking van informatie daaromtrent.
Naar
index
Naar
aanpassingbesluit 20-12-2000 inzake overgangsregeling 1994-2000
S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten
Naar
index
Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond
van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de
voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen. Naar
index
Sa. Verlenging
voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode Naar
index
Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt de in artikel 3.130, tweede lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde termijn van zes maanden vervangen
door een termijn van twaalf maanden. Naar
index
T. Inpassen van betaalde
lijfrentepremies Naar
index
1.
In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de
ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen
of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van
afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen.
2. Voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden
de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld
in artikel 3.124, respectievelijk artikel 3.125 dan wel artikel 1.7, tweede
lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement,
die op grond van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking
zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor
de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die
gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet
ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de
premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van
betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.133, vierde lid,
of artikel 3.136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Naar
index
V. Tijdstip
genieten Naar
index
Voor de toepassing van artikel 3.146, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
Naar
index
AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld
Naar
index
1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31
december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd,
blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing
zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing
indien:
a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies
zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud
van de laagste, of
b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn
voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud
van de laagste, of
c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaaluitkering
niet tot de inkomsten uit vermogen in die zin van die wet hoort, of
d. sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel
3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid,
onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens
de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort,
wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen
uit werk en woning.
3. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig
te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, bedoelde levensverzekering
geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn
gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het
economische verkeer op dat tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands
belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer
respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor
het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn.
4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 geldt niet voor de toepassing van het derde lid.
Naar
index
AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente
Naar
index
1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001
genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel
AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze
rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals
deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend
– wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking
genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij
van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering
die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang
van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering
eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet
worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering
gesteld op:
a. indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91
of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel
wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering
op 31 december 2000;
b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen
in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal € 123 428,
dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december
2000.
4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000
zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat indien op grond
van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering op maximaal € 123 428
wordt gesteld, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in
het economische verkeer van de levensverzekering tenminste € 123 428 bedraagt,
niet in aanmerking worden genomen.
5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001
genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning
in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing
van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen
uit werk en woning.
6. In afwijking in zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering
uit levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de
Wet inkomstenbelasting 2001 genereert voor de toepassing van het eerste lid
gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op
31 december 2000, voorzover de waarde in het economische verkeer van deze levensverzekering,
op het moment dat het eerste lid van toepassing is, tot de bezittingen, bedoeld
in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoort.
Naar
index
AN. Kapitaalverzekeringen:
vrijstelling in box III Naar
index
1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen
uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag
van maximaal € 123 428.
2. Voor een belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner
het maximale bedrag van de vrijstelling van de belastingplichtige ingevolge
het eerste lid verhoogd met het bedrag van de vrijstelling van de partner ingevolge
het eerste lid en wordt de vrijstelling van de partner verminderd tot nihil.
Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek
kan niet worden teruggekomen.
Besluit
Dubbele waardevrijstelling kapitaalverzekeringen
3. Het tweede lid is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige
het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel
2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt te hebben gehad.
4. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
5. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.
Naar
index
AO. Kapitaalverzekering eigen
woning Naar
index
1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een
op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd
als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel
c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt
als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering
het op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag
verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het
moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter
zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering
eigen woning is:
a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001
voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt
dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;
c. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente
begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen
woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Naar
index
AP. Imputatieregeling
Naar
index
1.
Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een
kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel
26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden,
worden de in artikel 3.118, eerste en zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd.
De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering
ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen
is gerekend.
Naar
Wet IB 1964 (tekst 2000)
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering
uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000
bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari
2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel
AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met
het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel
3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning
heeft behoord.
4. Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het
bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118
van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft
behoord.
5. Indien artikel 3.118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met
betrekking tot een levensverzekering van de belastingplichtige toepassing vindt,
worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan
de in het derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing
van artikel 3.118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering.
Naar
index
AT.
Aftrekbare giften
Naar
index
1.
Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden
tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder
artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke
uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid,
onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari
1981 bestaande notariële akte van schenking.
2. De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde
grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste
lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende
termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als
bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden
verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van
schenking.
Naar index