Selectie wetteksten Successiewet 1956 (tekst 2008)
Wet
van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van
Index
Artikel 1. Grondslagen objectieve en subjectieve
belastingplicht; begrippen
Artikel 5. Grondslagen heffing
Artikel 13. Verkrijgingen krachtens levensverzekeringsovereenkomst
Artikel 18. Begrippen vruchtgebruik en periodieke uitkering
Artikel 20. Aftrekposten, IB-latenties e.d.
Artikel 21. Bepaling belastbaar bedrag; waardebepalingen
Artikel 23. Bepaling belastbaar bedrag; waarde verkrijging krachtens
levensverzekering
Artikel 24. Tarief en berekening van het recht
Artikel 25. Verkrijging krachtens erfrecht door gehuwden en samenwonenden
Artikel 26. Schenkingsrecht bij gehuwden
Artikel 32. Vrijstellingen recht van successie
Artikel 33. Vrijstellingen recht van schenking
Artikel 36. Belastingheffing bij verkrijger
Artikel 40. Aangifte doen schenker
Artikel 75. Plicht verzekeraars tot verstrekken van gegevens
Artikel 76. Plicht verzekeraars tot verstrekken van gegevens bij indienen
aangifte
Artikel 83. Diverse slotbepalingen
Artikel 1. Grondslagen objectieve en
subjectieve belastingplicht; begrippen
terug naar
index
1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
1°. recht van successie van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt
verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden
binnen het Rijk woonde;
2°. recht van overgang van de waarde van het in artikel 5, tweede lid, nader
omschrevene, verkregen krachtens schenking, of krachtens erfrecht door het
overlijden, van iemand, die ten tijde van die schenking of van dat overlijden
niet binnen het Rijk woonde;
3°. recht van schenking van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen
van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet
mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het
overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met
de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken
bezat, alsmede de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot
rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek indien een dergelijke rentevergoeding binnen de met
inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn wordt overeengekomen.
Hetgeen wordt verkregen krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld
in de artikelen 19, 20, 21en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt
voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens
erfrecht.
3. Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift,
bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor
zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een
natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van
verwerping door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van
het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap
op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Indien de waarde van het in artikel 5, tweede lid, omschrevene, 90% of meer
uitmaakt van hetgeen krachtens deze wet zou worden belast met het recht van
successie in het geval de erflater binnen het Rijk zou hebben gewoond, wordt op
gezamenlijk verzoek van alle verkrijgers uit die nalatenschap de erflater ten
tijde van het overlijden geacht binnen het Rijk te hebben gewoond. Indien de
waarde van het in artikel 5, tweede lid, omschrevene, 90% of meer uitmaakt van
hetgeen krachtens deze wet zou worden belast met het recht van schenking in het
geval de schenker binnen het Rijk zou hebben gewoond, wordt op verzoek van de
verkrijger de schenker ten tijde van de schenking geacht binnen het Rijk te
hebben gewoond. Bij de toepassing van de tweede volzin zijn de artikelen 27 en
28 van overeenkomstige toepassing.
5. Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk
overeenkomen met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek geldvorderingen of wilsrechten opkomen, worden die voor de
toepassing van deze wet op dezelfde wijze behandeld als de geldvorderingen en
wilsrechten, bedoeld in artikel 13, derde lid, onderscheidenlijk de artikelen
19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 5. Grondslagen heffing
terug naar
index
1. Het recht van successie wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel
na aftrek van zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking
komende schulden, legaten en lasten.
2. Het recht van overgang wordt geheven van de waarde van:
1°. de binnenlandse bezittingen na aftrek van binnenlandse schulden;
2°. andere dan de onder 1° bedoelde bezittingen, dan wel laatstbedoelde
bezittingen zonder aftrek van sommige van de onder 1° bedoelde schulden, indien
en voor zover Wij bij algemene maatregel van bestuur vaststellen dat in de
Staat, waarin de erflater of schenker ten tijde van het overlijden of van de
schenking woonplaats had, hetzij zodanige andere bezittingen, nagelaten of
geschonken door niet in die Staat wonenden, middellijk of onmiddellijk
onderworpen zijn aan een belasting, die gelijksoortig is aan het recht van
overgang, dan wel voor de regeling van die gelijksoortige belasting dergelijke
schulden niet mogen worden afgetrokken. Wij behouden Ons voor nadere regelen te
geven aangaande de heffing van de ten gevolge van deze bepaling verschuldigde
belasting.
3. Binnenlandse bezittingen zijn:
a. bezittingen die behoren tot een Nederlandse onderneming, zijnde een
onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met
behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste
vertegenwoordiger in Nederland;
b. niet tot een Nederlandse onderneming behorende:
1°. in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn
onderworpen, alsmede economische eigendom als bedoeld in artikel 2, tweede lid,
van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van in Nederland gelegen onroerende
zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;
2°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in
Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of
uit dienstbetrekking.
4. Binnenlandse schulden zijn:
a. tot een Nederlandse onderneming behorende schulden;
b. schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende
zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, voorzover deze schulden zijn
aangegaan ter financiering van de verwerving, de verbetering of het onderhoud
van deze onroerende zaak.
5. Met onroerende zaken als bedoeld in het derde lid worden gelijkgesteld
fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer. Fictieve onroerende zaken worden voor de toepassing van dit
artikel in aanmerking genomen voor de waarde die is bepaald met overeenkomstige
toepassing van artikel 10 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Bij de
berekening van de in de tweede volzin bedoelde waarde is artikel 5, vierde lid,
onderdeel b, van overeenkomstige toepassing op schulden van het in artikel 4,
eerste lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer bedoelde lichaam die betrekking
hebben op de tot zijn vermogen behorende onroerende zaken die op grond van dit
lid in aanmerking worden genomen.
6. Indien de economische eigendom, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet
op belastingen van rechtsverkeer, van een in Nederland gelegen onroerende zaak
of een recht waaraan deze is onderworpen berust bij een ander dan de erflater
dan wel schenker van die onroerende zaak of dat recht, wordt de waarde bedoeld
in het tweede lid van die zaak of dat recht bepaald met inachtneming van die
omstandigheid.
7. Het recht van schenking wordt geheven van hetgeen de begiftigde verkrijgt,
eventueel na aftrek van aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen,
waardoor hetzij de schenker, hetzij een derde wordt gebaat.
Artikel 13. Verkrijgingen krachtens
levensverzekeringsovereenkomst
terug naar
index
Al wat tengevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen
krachtens een overeenkomst van levensverzekering - ongevallenverzekering
daaronder begrepen - of krachtens een beding ten behoeve van een derde, wordt,
voor de toepassing van deze wet, geacht door de bevoordeelde krachtens erfrecht
door het overlijden te zijn verkregen, tenzij voor de verkrijging niets aan het
vermogen van de erflater is onttrokken. Ingeval het verkregene op grond van deze
bepaling geacht wordt krachtens erfrecht te zijn verkregen van meer dan één
erflater, vindt de bepaling slechts toepassing met betrekking tot de
nalatenschap van de erflater die het laatst is overleden.
Artikel 18. Begrippen vruchtgebruik en
periodieke uitkering terug
naar index
1. Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet, mede verstaan
vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en
soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen.
2. Onder periodieke uitkering wordt, voor de toepassing van deze wet, behalve de
uitkering in geld, mede verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde
tijdstippen terugkerende, prestatie.
Artikel 20. Aftrekposten, IB-latenties e.d.
terug naar
index
1. Voor de regeling van het recht van successie kunnen van de nalatenschap als
lasten slechts worden afgetrokken de kosten van lijkbezorging voor zover zij
niet bovenmatig zijn.
2. Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken
of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de te zijnen behoeve te houden
kerkelijke diensten dan wel godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden,
sedert de dag van zijn overlijden tot en met het eerste jaargetijde, zulks
geëvenredigd aan de stand en het vermogen van de overledene, met inachtneming
van het plaatselijk gebruik en de bijzondere omstandigheden.
3. De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden afgetrokken voor
zover zij rechtens afdwingbaar zijn en alsdan behoudens het navolgende:
a. lopende interessen en andere periodieke verplichtingen, alsmede zakelijke
belastingen, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke
omslagen zijn slechts aftrekbaar tot en met de dag van het overlijden;
b. belastingschulden kunnen niet worden afgetrokken, voor zover daarvoor
ontheffing kan worden verkregen.
4. Rechtsvorderingen tot nakoming van schulden, ten aanzien waarvan ten tijde
van het overlijden de verjaringstermijn is verstreken, worden vermoed te zijn
verjaard.
5. Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de
verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van:
a. in het verkregen vermogen van een onderneming begrepen reserves in de zin van
de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van een onderneming behorende
rechten die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen opleveren (stamrechten);
c. verkregen aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en
koopopties als bedoeld in artikel 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die
ingevolge die wet tot een aanmerkelijk belang behoren. Artikel 4.5a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
6. De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:
a. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;
b. 20% van het bedrag van de overige reserves;
c. 30% van de waarde van de stamrechten;
d. 6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen, bewijzen van
deelgerechtigdheid en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in
de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.
7. Voor de toepassing van dit artikel:
a. wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde
vermogensbestanddelen gelijkgesteld degene die slechts is gerechtigd tot
voordelen uit die vermogensbestanddelen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt
als een dergelijk vermogensbestanddeel;
b. is artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 21. Bepaling belastbaar bedrag;
waardebepalingen terug
naar index
1. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op
het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
2. Goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarbij
zich een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden
in aanmerking genomen naar de waarde van die goederen als waren zij
onvoorwaardelijk verkregen.
3. Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen krachtens
artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de waarde in het
economische verkeer gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant
die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de
verkrijging.
4. De waarde van in de verkrijging begrepen ondernemingsvermogen wordt in
aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer van dat vermogen
met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill, maar, in zoverre in
afwijking van het vijfde lid, ten minste op de liquidatiewaarde.
5. Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd,
wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.
6. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen te geven
nopens de in aanmerking te nemen waarde van rechten op en verplichtingen tot
periodieke uitkeringen.
7. Bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde welke zich
aansluit bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een eerdere
verkrijger, is voor de bepaling van de aard en waarde van het verkregene
beslissend het tijdstip waarop het genot voor de verwachter aanvangt.
8. De waarde van een vruchtgebruik wordt gesteld op het overeenkomstig het zesde
lid tot kapitaal gebrachte bedrag van de jaarlijkse inkomsten. Wij behouden Ons
voor bij algemene maatregel van bestuur de jaarlijkse inkomsten vast te stellen
op een daarbij te bepalen percentage van de overeenkomstig de vorige leden te
bepalen waarde van hetgeen aan het vruchtgebruik is onderworpen, naar het
tijdstip waarop het genot aanvangt.
9. De waarde van hetgeen onder de last van vruchtgebruik of van periodieke
uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op het verschil tussen de waarden van
de onbezwaarde goederen en het vruchtgebruik of de periodieke uitkering, beide
waarden vastgesteld overeenkomstig de vorige leden. Met elkander opvolgende
vruchtgebruiken en periodieke uitkeringen wordt bij de waardebepaling van de
daarmede bezwaarde goederen terstond rekening gehouden.
10. Een geldvordering als bedoeld in artikel 13, derde lid, van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek alsmede, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig
artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, een geldvordering als bedoeld
in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt in
aanmerking genomen als een renteloze vordering, indien daarop het
rentepercentage, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, vierde lid,
onderscheidenlijk artikel 84 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, van
toepassing is. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de schulden
die corresponderen met de aldaar bedoelde geldvorderingen.
11. Ingeval het verkregene een onroerende zaak betreft waarin de erflater tot
het tijdstip van zijn overlijden heeft gewoond onderscheidenlijk de schenker
woont, dan wel de verkrijger ten tijde van de verkrijging woont, wordt bij de
bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen
rekening gehouden met die bewoning. In geval van de verkrijging van een
vruchtgebruik van een onroerende zaak dan wel van de verkrijging van een
onroerende zaak onder de last van een vruchtgebruik en het betreft een
onroerende zaak die tot woning dient zonder dat daar een huurcontract aan ten
grondslag ligt, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer
van het verkregene geen rekening gehouden met het feit dat die onroerende zaak
wordt bewoond. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing
bij rechten waaraan een onroerende zaak is onderworpen.
Artikel 23. Bepaling belastbaar bedrag; waarde
verkrijging krachtens levensverzekering
terug naar
index
De waarde van een verkrijging krachtens levensverzekering of derdenbeding wordt
voor de berekening van het recht verminderd met de bedragen:
1°. welke voor de verkrijging door de daarop rechthebbende werkelijk zijn
opgeofferd; renteverlies blijft in deze buiten aanmerking;
2°. waarover door de verkrijger recht van schenking of van successie is
verschuldigd geworden wegens verkrijging van de rechten, welke aan de polis
worden ontleend, tijdens het leven van de verzekerde.
Artikel 24. Tarief en berekening van het recht
terug naar
index
1. Behoudens de toepassing van artikel 35 wordt de belasting geheven naar het
volgende tarief, uitgedrukt in euro's. In dit tarief is telkens vermeld
onder letter a: de belasting bij een belaste verkrijging als daarnaast is
vermeld in kolom (1);
onder letter b: het heffingspercentage over het gedeelte der belaste
verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de kolommen (1) en (2) vermelde
bedragen.
Gedeelte van de belaste verkrijging |
Indien geërfd of verkregen wordt door: |
||||||
|
|
I. echtgenoot, kinderen, afstammelingen in tweede of
verdere graad of een verkrijger als bedoeld in het tweede lid 1 |
II. broers, zusters, bloedverwanten in de rechte opgaande
lijn |
III. andere verkrijgers, uitgezonderd de rechtspersonen
bedoeld in het vierde lid |
|||
|
|
a |
b |
a |
b |
a |
b |
0– |
22 051 |
0 |
5 |
0 |
26 |
0 |
41 |
22 051– |
44 096 |
1 102 |
8 |
5 733 |
30 |
9 040 |
45 |
44 096– |
88 181 |
2 865 |
12 |
12 346 |
35 |
18 960 |
50 |
88 181– |
176 353 |
8 155 |
15 |
27 775 |
39 |
41 002 |
54 |
176 353– |
352 696 |
21 380 |
19 |
62 162 |
44 |
88 614 |
59 |
352 696– |
881 722 |
54 885 |
23 |
139 752 |
48 |
192 656 |
63 |
881 722 en het hogere bedrag van
de belaste verkrijging |
176 560 |
27 |
393 684 |
53 |
525 942 |
68 |
|
1 voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 60% daarvan |
2. Onder verkrijger in tariefgroep I wordt
verstaan een verkrijger - niet zijnde de echtgenoot - die:
a. tot het tijdstip van het overlijden of de schenking samen met de erflater of
de schenker een als duurzaam bedoelde gemeenschappelijke huishouding heeft
gevoerd, welke huishouding in geval van overlijden reeds zes maanden heeft
geduurd en in geval van schenking reeds twee jaar heeft geduurd, waarbij slechts
in aanmerking wordt genomen een periode na het bereiken van de 18-jarige
leeftijd. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in dit
letteronderdeel wordt slechts aangenomen indien de verkrijger en de erflater of
de schenker volgens de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar
aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op hetzelfde
woonadres staan ingeschreven en een wederzijdse zorgverplichting zijn aangegaan,
vastgelegd in een notarieel samenlevingscontract. Dit letteronderdeel is niet
van toepassing op bloedverwanten in de rechte lijn van de erflater of schenker
en op verkrijgers die gedurende de laatste vijf kalenderjaren voorafgaand aan
het kalenderjaar van overlijden onderscheidenlijk van schenking, voor de heffing
van de inkomstenbelasting hadden kunnen kwalificeren als partner van de erflater
of schenker, doch zulks hebben nagelaten. De in dit letteronderdeel bedoelde
verkrijger dient als enige persoon te voldoen aan de in dit onderdeel gestelde
eisen; of
b. tot het tijdstip van het overlijden of de schenking samen met de erflater of
de schenker na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste
5 jaren en met geen ander dan met een of meer kinderen jonger dan 27 jaar van
een van hen of van hen beiden een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
Voor dit letteronderdeel wordt met een kind gelijkgesteld een pleegkind,
waaronder voor de toepassing van dit letteronderdeel wordt verstaan een kind dat
door de verkrijger en de erflater of de schenker als een eigen kind is
onderhouden en opgevoed; dan wel
c. tot het tijdstip van het overlijden of de schenking samen met de erflater of
de schenker na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste
5 jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3. Voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken en de
rechten waaraan deze zijn onderworpen of voor de heffing van de
overdrachtsbelasting daarmee gelijkgestelde certificaatrechten en dergelijke of
rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties tot voorwerp heeft,
bedraagt het recht van schenking of het recht van overgang niet minder dan de
overdrachtsbelasting welke zou zijn verschuldigd, indien artikel 15, eerste lid,
letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing zou
zijn.
4. De overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover recht van schenking
of recht van overgang verschuldigd is, strekt in mindering van het recht van
schenking onderscheidenlijk het recht van overgang.
Artikel 25. Verkrijging krachtens erfrecht
door gehuwden en samenwonenden
terug naar
index
1. Verkrijging krachtens erfrecht door met elkaar gehuwde personen, die niet van
tafel en bed zijn gescheiden, worden, voor de berekening van het recht van
successie, aangemerkt als verkrijgingen door één van de echtgenoten, bij
verschil in graad door degene van hen, die de erflater het naast verwant is.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij verkrijgingen door
ongehuwd samenwonenden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter a.
Artikel 26. Schenkingsrecht bij gehuwden
terug naar
index
1. Met elkaar gehuwde personen, die niet van tafel en bed zijn gescheiden,
worden, voor de berekening van het recht van schenking, als één en dezelfde
persoon aangemerkt. Het schenkingsrecht wordt alsdan berekend naar de naaste
verwantschap tussen de schenker of één van de gehuwde schenkers en de
begiftigde of één van de gehuwde begiftigden.
2. Indien schenkingen worden gedaan binnen een jaar vóór het huwelijk van de
schenkers of van de begiftigden, wordt het huwelijk geacht reeds ten tijde van
die schenkingen te hebben bestaan.
3. Het in het eerste lid bepaalde is niet toepasselijk op schenkingen door een
echtgenoot aan degene met wie hij is gehuwd.
4. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op verkrijgingen door
ongehuwd samenwonenden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter a.
Artikel 32. Vrijstellingen recht van successie
terug naar
index
1. Van het recht van successie is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1°. door de Staat;
2°. door een provincie of een gemeente binnen het Rijk, zonder bijzondere
opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de making
niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
3°. door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b,
van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een
opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te
zijn geschied in het algemeen belang;
4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a. echtgenoot of verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter a: €
523 667;
b. kinderen tot 23 jaar: € 4479 voor ieder jaar dat de verkrijger jonger is
dan 23 jaar (een gedeelte van een jaar voor een vol jaar gerekend), met dien
verstande dat de vrijstelling ten minste € 10 150 bedraagt; indien het kind
verkeert in een geval als is bedoeld onder c, bedraagt de vrijstelling ten
minste € 13 429;
c. kinderen ouder dan 23 jaar, die grotendeels op kosten van de overledene
werden onderhouden en, hetzij ouder zijn dan 60 jaar, hetzij ten gevolge van
ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat
zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen
van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in
staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 10 150;
d. kinderen voor wie de vrijstelling onder b en c genoemd niet van toepassing
is: € 10 150 indien het saldo van de verkrijging niet meer bedraagt dan € 26
852;
e. verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b: € 523 667 en
verkrijgers als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter c: € 261 836; indien
de in genoemde bepalingen bedoelde gemeenschappelijke huishouding vier, drie of
twee jaren heeft geduurd bedraagt de vrijstelling onderscheidenlijk € 209 465,
€ 157 098 en € 104 729;
f. ouders voor wie de vrijstelling onder e genoemd niet van toepassing is: €
44 752.
Indien in de gevallen, bedoeld onder de letters a, b, c, e en f meer dan het
vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere
verschuldigd;
5°. aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, aan waarde van
lijfrenten alsmede aan waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen bij
overlijden;
6°. door bloedverwanten in de rechte lijn in gevallen waarin 4°, letters b, c,
d, e en f niet van toepassing is, indien de verkrijging € 10 150 niet te boven
gaat;
7°. in andere gevallen, tot een bedrag van € 1942. Indien meer dan het
vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere
verschuldigd;
8°. [vervallen;]
9°. door een werknemer van de erflater of zijn echtgenoot of door een
nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden
beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande
natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek.
Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke
uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van successierecht, wordt
zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te
rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;
10°. aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van
bezoldigingen en van andere inkomsten.
2. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling - andere dan die
ingevolge de Algemene nabestaandenwet -, van lijfrenten alsmede van aanspraken
op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een kind of een ouder ten
gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van het recht van
successie zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, 5°, hetzij naar hun aard
niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt in mindering van de in het
eerste lid, 4°, letters b en f, genoemde bedragen, met dien verstande dat na
deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 13 429 voor een kind
als bedoeld in het eerste lid, onder 4°, onderdeel b, slot, € 10 150 voor de
andere onder die letter bedoelde kinderen en € 8952 voor een ouder.
3. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling - andere dan die
ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet -, van
lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke
door de echtgenoot of een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid,
letters a, b en c ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van
het recht van successie zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, 5°, hetzij
naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in
mindering van het in het eerste lid, 4°, letter a, onderscheidenlijk het in
letter e als eerste dan wel als tweede genoemde bedrag, met dien verstande dat
na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 149 622 voor een
echtgenoot alsmede voor een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid,
letters a en b en € 74 817 voor een verkrijger als bedoeld in artikel 24,
tweede lid, letter c. Voor de toepassing van dit lid blijft artikel 23 buiten
toepassing.
4. Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een
pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
5. Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van
de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als
bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van
lijfrentespaarrekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld
in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies
respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de
inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden
worden gebracht.
6. Onder aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden worden verstaan
aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid,
onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, die ingaan bij het overlijden
van de werknemer of de gewezen werknemer en toekomen aan zijn echtgenoot of
gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke
huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in
rechte lijn bestaat, of aan zijn eigen kinderen of pleegkinderen die de leeftijd
van 30 jaar nog niet hebben bereikt.
Artikel 33. Vrijstellingen recht van schenking
terug naar
index
1. Van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1°. van de Koningin of de leden van het Koninklijk Huis;
2°. door de Staat, of van de Staat, een provincie of gemeente;
3°. door een provincie of gemeente binnen het Rijk, zonder bijzondere opdracht
of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de schenking niet
het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
4°. door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b,
van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een
opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te
zijn geschied in het algemeen belang;
5°. door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 4479. Voor een kind
tussen 18 en 35 jaar wordt het bedrag van € 4479 voor één kalenderjaar tot
€ 22 379 verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een
beroep wordt gedaan. Indien meer dan het vrijgestelde wordt verkregen, is het
recht slechts over het meerdere verschuldigd;
6°. [vervallen;]
7°. in alle andere gevallen, indien het verkregene een bedrag van € 2688 niet
te boven gaat;
8°. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor
zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;
9°. door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting of een
voorheffing van die belasting wordt geheven;
10°. van een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b,
van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover de uitkeringen geheel of nagenoeg
geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;
11°. door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel
heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van de werknemers
in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de schenker en
anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;
12° indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een
natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van het recht van
schenking vrijgestelde verkrijging haar grond vindt in de voldoening aan een
natuurlijke verbintenis als is bedoeld in de vorige volzin tot verzorging na het
overlijden van de schuldenaar - de omzetting van zodanige verbintenis in een
rechtens afdwingbare daaronder begrepen - wordt zij geacht krachtens erfrecht
door het overlijden te zijn verkregen. Voor zover een schenking van een
periodieke uitkering door een werkgever of zijn echtgenoot of door een
pensioenfonds aan een nabestaande van een werknemer ingevolge deze bepaling is
vrijgesteld van schenkingsrecht, wordt zij, voor de toepassing van deze wet,
beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten
behoeve van de verkrijger gemaakt beding.
2. Voor zover een hiervoor bedoelde schenking binnen het Rijk gelegen onroerende
zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen of voor de heffing van de
overdrachtsbelasting daarmee gelijkgestelde certificaatrechten en dergelijke of
rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties tot voorwerp heeft,
wordt over het vrijgestelde gedeelte van de waarde van de bevoordeling een recht
van schenking geheven, gelijk aan de in artikel 24, derde lid, bedoelde
overdrachtsbelasting.
Artikel 36. Belastingheffing bij verkrijger
terug naar
index
De belasting wordt geheven van de verkrijger.
Artikel 40. Aangifte doen schenker
terug naar
index
1. De inspecteur kan de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een
belastbare schenking heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.
2. De schenker en de begiftigde - dan wel de gezamenlijke schenkers of
begiftigden - kunnen gezamenlijk aangifte doen.
Artikel 75. Plicht verzekeraars tot
verstrekken van gegevens terug
naar index
1. Indien tengevolge van het overlijden van iemand, die binnen het Rijk woonde,
een uitkering krachtens levensverzekering of derdenbeding moet plaats hebben,
alsmede indien een verandering in zodanige uitkering plaats heeft, is de
verzekeraar of degene, die de uitkering doet, verplicht om overeenkomstig door
Onze Minister te stellen regelen en binnen een door die Minister te stellen
termijn de gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van deze wet van
belang kunnen zijn.
2. Het in het vorige lid bepaalde is mede toepasselijk, indien, anders dan bij
overlijden, een uitkering moet plaats hebben, hetzij krachtens een overeenkomst
van levensverzekering, waarvan premies zijn betaald door een ander - binnen het
Rijk wonende - dan degene, aan wie de uitkering moet geschieden, of waarvan de
premiebetaler niet bekend is, hetzij krachtens een door iemand, die binnen het
Rijk woont, ten behoeve van een derde gemaakt beding.
3. Indien de verzekeraar niet binnen het Rijk zijn woonplaats heeft of gevestigd
is, wordt onder verzekeraar begrepen zijn vertegenwoordiger of
hoofdvertegenwoordiger hier te lande.
4. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijft artikel
53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.
Artikel 76. Plicht verzekeraars tot
verstrekken van gegevens bij indienen aangifte
terug naar
index
Hij die een aangifte heeft ingediend of moet indienen uitsluitend of mede ten
behoeve van de heffing van belasting, welke ingevolge de bepalingen van deze wet
door anderen verschuldigd is, is gehouden tot het verstrekken van gegevens,
inlichtingen en inzage op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen alsof die
belasting te zijnen aanzien was of zou moeten worden geheven.
Artikel 83. Diverse slotbepalingen
terug naar
index
1. Met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin deze wet
in het Staatsblad wordt geplaatst, treden in werking:
de Hoofdstukken I, II en III, met uitzondering van artikel 20;
de artikelen 80, 81 - voor zoveel betreft de halvering van de grondslag der
heffing en de bijvordering van recht ten aanzien van voor het publiek
opengestelde landgoederen - 82 en 83.
2. De overige bepalingen van deze wet treden in werking met ingang van een door
Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan
zijn.
3. Op het in het eerste lid bepaalde tijdstip treden buiten werking de artikelen
van de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36), welke dezelfde onderwerpen
regelen als de artikelen, waarvan het tijdstip van inwerkingtreding in dat lid
is bepaald. De overige bepalingen van gemelde wet treden buiten werking
onderscheidenlijk op de tijdstippen waarop de bepalingen van deze wet welke
dezelfde onderwerpen regelen als eerstbedoelde bepalingen op de voet van het
tweede lid in werking treden.
4. Verwijzingen naar artikelen van de in het vorige lid vermelde wet worden,
zodra die artikelen buiten werking zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen
naar de overeenkomstige artikelen van deze wet. Verwijzingen in artikelen van
deze wet naar andere artikelen van deze wet worden, zolang laatstbedoelde
artikelen nog niet in werking zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de
overeenkomstige artikelen van de in het vorige lid vermelde wet.
5. In de gevallen waarin volgens de in het derde lid vermelde wet op een
aangever een bewijslast rust geldt, zolang de Hoofdstukken IV tot en met VIII
van deze wet nog niet geheel van toepassing zijn, zulks in dezelfde mate voor de
toepassing van de overeenkomstige artikelen van deze wet.
6. De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk, indien het overlijden, de
schenking of de in artikel 45, derde lid, tweede zin, of artikel 53, eerste lid,
bedoelde gebeurtenis op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding plaats
heeft, zomede indien op of na dat tijdstip krachtens schenking wordt verkregen
tengevolge van de vervulling van een voorwaarde.
7. Deze wet kan worden aangehaald als Successiewet, met vermelding van het jaar,
waarin zij in het Staatsblad wordt geplaatst.