Loonheffing. Financiële regelingen bij ontslag in relatie tot het begrip regeling voor vervroegde uittreding
Directoraat-generaal
Belastingdienst
Team particulieren en formeel recht
Besluit van 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M
De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
1. Inleiding
Op 1 september 2005 heeft
in de Tweede Kamer een algemeen overleg plaatsgevonden over de precieze reikwijdte
van het besluit van 26 mei 2005,
nr. DGB 2005/3299M. In dat besluit gaat het over de toepassing van artikel
32aa van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) op ontslagvergoedingen (waaronder
stamrechtregelingen). Gelet op de ontstane onduidelijkheid is bij besluit
van 8 juni 2005, nr. DGB 2005/3620M het besluit van 26 mei jl. tot een nader
te bepalen datum opgeschort. In dit besluit geef ik een nadere toelichting op
dit onderwerp. In onderdeel 5 van dit besluit is vermeld met ingang van welke
datum de toets aan artikel 32aa op ontslaguitkeringen (waaronder stamrechtregelingen)
zal plaatsvinden.
2. Toepassing van artikel 32aa van de Wet LB
Het kabinetsbeleid is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen. Dat gebeurt mede door de beoogde (VUT-)eindheffing van artikel 32aa van de Wet LB. Dit artikel heeft niet alleen betrekking op VUT-regelingen oude stijl die op omslagbasis werden gefinancierd, maar ook op eenmalige ontslaguitkeringen die ten doel hebben werknemers vervroegd te laten uittreden. Deze eindheffing komt echter pas in beeld als de ontslaguitkering ten doel heeft te voorzien in een overbrugging naar de ingangsdatum van de pensioen- of AOW-uitkeringen dan wel in een aanvulling op pensioenuitkeringen. In verreweg de meeste ontslagsituaties is daarvan geen sprake. Het besluit van 26 mei jl. en het onderhavige besluit vormen daarvan een illustratie.
Het besluit van 26 mei jl. bevat een kwantitatieve benadering. Dat besluit bepaalt wanneer er gelet op de financiële omvang van de uitkering in ieder geval géén sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding, zodat geen (VUT-)eindheffing wordt toegepast. Aan de hand van de hoogte van de uitkeringen wordt getoetst of de regeling in ieder geval niet ten doel heeft om werknemers vervroegd te laten uittreden. In onderdeel 4 ga ik nader in op het besluit van 26 mei jl.
Het onderhavige besluit bevat een kwalitatieve benadering. Dit besluit geeft aan wanneer er gelet op de reden van toekenning in ieder geval géén sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. In die gevallen is de toetsing op basis van het besluit van 26 mei jl. dus niet nodig.
De logische volgorde is daarom dat men eerst aan de hand van het onderhavige besluit beoordeelt of men op grond van de kwalitatieve toets al buiten de reikwijdte van artikel 32aa blijft. Bij de meeste ontslagregelingen zal men aan die beoordeling voldoende hebben. Als niet aan deze kwalitatieve toets wordt voldaan, kan men op grond van het besluit van 26 mei jl. nog nagaan of men gelet op de hoogte van de ontslagvergoeding alsnog buiten de reikwijdte van artikel 32aa blijft. Uiteraard kan men desgewenst ook eerst het besluit van 26 mei toepassen en - als niet aan de kwantitatieve toets wordt voldaan - daarna het onderhavige besluit.
Bewijslast
In de meeste reguliere ontslagsituaties zal hetzij op grond van
dit besluit, hetzij op grond van het besluit van 26 mei jl. worden vastgesteld
dat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Artikel 32aa
van de Wet LB is dan niet van toepassing.
Als geen van beide besluiten
tot de conclusie leidt dat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding,
dan zal in eerste instantie de inhoudingsplichtige moeten beoordelen of de (VUT-)eindheffing
van artikel 32aa
van toepassing is. Om zekerheid te krijgen of eindheffing moet worden afgedragen,
kan de inhoudingsplichtige de situatie voorleggen aan de bevoegde inspecteur.
Bij verschil van inzicht met de inhoudingsplichtige zal de inspecteur op grond
van de feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken dat sprake is van een
regeling voor vervroegde uittreding. De bewijslast ligt in dat geval dus bij
de inspecteur.
Indien sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding vindt de eindheffing
plaats bij de inhoudingsplichtige en niet bij de werknemer die de uitkering
ontvangt. De inhoudingsplichtige heeft hiervoor geen verhaalsrecht op de betrokken
werknemer.
3.
Aangrijpingspunt bij de kwalitatieve benadering: de redenen voor ontslag
Er is sprake van vervroegde uittreding indien een ontslaguitkering wordt gegeven met het oog op de mogelijkheid om eerder te stoppen met werken. Een andere reden om een werknemer te ontslaan is bijvoorbeeld een reorganisatie of een individueel ontslag dat eveneens niet leeftijdgerelateerd is. Als het ontslag niet is gericht op het ontslaan van oudere werknemers is - onder de hierna beschreven omstandigheden - nooit sprake van eindheffing, noch op het moment van toekenning, noch op een ander moment.
Geen (VUT-)eindheffing
bij (collectief) ontslag wegens reorganisatie
Een reorganisatie vindt bijvoorbeeld plaats als een bedrijf een
afslankingsoperatie uitvoert of als men besluit om een afdeling geheel of gedeeltelijk
op te heffen omdat het voordeliger is om het werk van die afdeling uit te besteden.
Bij een dergelijke reorganisatie krijgen de werknemers die worden ontslagen
door middel van bijvoorbeeld een sociaal plan een compensatie voor (een deel
van) het loon dat ze door het ontslag missen en als overbrugging naar de volgende
baan.
Het gaat erom dat de reorganisatie plaatsvindt met het oog op de vermindering
van het personeelsbestand op basis van objectieve criteria (zoals het lifo-systeem
of het afspiegelingsbeginsel) waarbij niet de intentie bestaat ouderen met het
oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Hiermee wordt naar mijn mening recht
gedaan aan de huidige praktijk en wordt een eventueel verstarrend effect in
de verhoudingen tussen werkgever en werknemer voorkomen.
Artikel 32aa is in ieder geval wel van toepassing bij een regeling op grond waarvan alle werknemers vanaf een bepaalde leeftijd (bijvoorbeeld 55, 60 of 62) de mogelijkheid hebben om met financiële ondersteuning uit te treden en niet wordt voldaan aan de in het besluit van 26 mei jl. opgenomen kwantitatieve toets. In dat geval zal de inspecteur bij verschil van inzicht met de inhoudingsplichtige het bewijs kunnen leveren dat feitelijk sprake is van een vermomde regeling voor vervroegd uittreden en dat is voldaan aan de omschrijving in artikel 32aa van de Wet LB.
Geen (VUT-)eindheffing
bij niet-leeftijdgerelateerd individueel ontslag
Ook een uitkering bij een individueel ontslag zal in het algemeen
niet geraakt worden door artikel
32aa van de Wet LB. Bijvoorbeeld een vergoeding bij ontslag wegens disfunctioneren
heeft in beginsel niet tot doel een inkomensoverbrugging te geven tot het ingaan
van een pensioen- of AOW-uitkering. Hetzelfde geldt voor andere niet-leeftijdgerelateerde
ontslaggronden, zoals onenigheid over het te voeren beleid of onverenigbaarheid
van karakters. De hoogte van dergelijke uitkeringen wordt veelal bepaald met
behulp van de kantonrechtersformule. Deze uitkeringen vallen in de geschetste
omstandigheden buiten de reikwijdte van artikel
32aa van de Wet LB.
Dat geldt uiteraard niet als blijkt dat de betrokken werkgever voornamelijk
werknemers van of boven een bepaalde leeftijd (bijvoorbeeld 55, 60 of 62) wegens
een bovengenoemde omstandigheid ontslaat. Ook in dat geval zal de inspecteur
bij verschil van inzicht met de inhoudingsplichtige het bewijs kunnen leveren
dat feitelijk sprake is van een vermomde regeling voor vervroegd uittreden.
4. Niet onder dit besluit vallende ontslagregelingen
Voor de situaties waarin
het onderhavige besluit geen oplossing biedt, mag de financiële regeling
bij ontslag nog worden getoetst op basis van het besluit van 26 mei jl.. Op
grond van de daarin opgenomen kwantitatieve toets kan de conclusie alsnog zijn
dat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Als geen van
beide besluiten tot de conclusie leidt dat geen sprake is van een regeling voor
vervroegde uittreding heeft de inspecteur (bij verschil van inzicht met de inhoudingsplichtige)
de bewijslast om aannemelijk moeten maken dat de eindheffing moet worden toegepast.
Zie daarvoor ook onderdeel 2.
In het besluit van 26 mei jl. is aangegeven op welke wijze de kwantitatieve
toetsen plaatsvinden. Mede gelet op het met de Tweede Kamer gevoerde algemeen
overleg van 1 september jl. kan bij toepassing van de kwantitatieve toetsen
worden volstaan met één beoordeling, te weten bij de ontbinding
van de arbeidsovereenkomst. Als de ingangsdatum van de stamrechtuitkeringen
op dat moment nog niet vaststaat, kan men rekenen vanaf de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst. Als op dat moment artikel
32aa niet van toepassing is, dan staat daarmee vast dat geen eindheffing
zal worden opgelegd. Latere veranderingen kunnen dan níet teweegbrengen
dat nogmaals moet worden getoetst.
5. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2006. Per dezelfde datum is het besluit van 8 juni 2005, nr. DGB 2005/3620M ingetrokken en herleeft het besluit van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M (met inachtneming van de in onderdeel 4 gemaakte opmerkingen). De toets aan artikel 32aa van de Wet LB wordt niet toegepast op ontslagvergoedingen (waaronder stamrechtregelingen) als de ontslagvergoeding voortvloeit uit een dienstbetrekking die uiterlijk in 2005 tegen maximaal de wettelijke opzegtermijn is opgezegd en waaraan op een gebruikelijke manier uitvoering wordt gegeven.