Vrijwillig betaalde premie aan pensioenfonds aftrekbaar als lijfrentepremie
PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : | Enkelvoudige |
Procedurenummer : | AWB 05/3577 |
Datum uitspraak : | 18 april 2006 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak van het hof |
Zaaknummer : | BK 06/00184 |
Datum : | 16 oktober 2009 |
Conclusie A-G bij arrest Hoge Raad : | klik hier voor de conclusie |
Zaaknummer : | 09/04697 |
Datum : | 20 mei 2010 |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 09/04697 |
Datum : | 26 november 2010 |
Uitspraak Hof Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak (verwijzigingsprocedure) |
Zaaknummer : | BK 10/00513 |
Datum : | 5 juli 2011 |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding
tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de
inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.
Eiser en verweerder
worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak
op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 augustus 2005 op het bezwaar van belanghebbende
tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van € 53.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.178.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur,
[A]
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk
en woning van € 50.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.178;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht
van € 37 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende,
geboren in 1942 en gehuwd, was van februari 1976 tot augustus 2000 in dienstbetrekking
werkzaam voor [B] B.V.( voorheen [C] B.V.; [D]). Deze werkgever was aangesloten
bij de Stichting Pensioenfonds [D] (pensioenfonds). Van augustus 2000 tot en
met februari 2004 heeft belanghebbende op projectbasis via projectbureau [E]
B.V. te [Q] op een ingenieursbureau in [R] gewerkt. Vanaf mei 2004 tot en met
augustus 2004 heeft belanghebbende gewerkt via detacheringbureau [F]
2.2. Op grond van
de dienstbetrekking bij [D] was belanghebbende deelnemer in het pensioenfonds.
Belanghebbende heeft bij dit pensioenfonds aanspraken opgebouwd. Deze aanspraken
bestaan uit een ouderdomspensioen, ouderdomspensioen [G], nabestaandenpensioen
en nabestaandenpensioen [G] (aanspraken).
Na beëindiging van de dienstbetrekking bij [D] had belanghebbende op grond
van artikel 18 van het pensioenreglement het recht de deelneming aan het pensioenfonds
voort te zetten. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt
en heeft tot mei 2004 premie betaald aan het pensioenfonds.
2.3. In het jaar 2003
heeft belanghebbende ter zake van de aanspraken een bedrag van € 7.141 aan premie
betaald aan het pensioenfonds. Van dit bedrag is € 4.727, gelet op het bepaalde
in het Besluit van november 2002, nr. CPP2002/1303M, gepubliceerd in
V-N 2003/4.10, door de inspecteur in aanmerking genomen als negatief loon.
2.4. Tussen partijen
is in geschil of het restant van de vrijwillig betaalde premie, ten bedrage
van € 2.414, in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit
werk en woning.
2.5. Belanghebbende
heeft in zijn beroepschrift gesteld, de inspecteur heeft niet weersproken, en
derhalve houdt de rechtbank het voor juist dat de onderhavige aanspraken worden
beheerst door het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds [D] voor
het jaar 2001 (pensioenreglement).
2.6. Tussen partijen
is niet in geschil dat de betaling van het totaal bedrag van € 7.141 in de relatie
tot het pensioenfonds heeft te gelden als premie voor aanspraken op periodiek
uit te keren ouderdomspensioen en/of (bijzonder) nabestaandenpensioen, een en
ander zoals omschreven in het van toepassing zijnde pensioenreglement. Niet
in geschil is dat de pensioenregeling voldoet aan de voorwaarden van de Pensioen-
en spaarfondsenwet (PSW), ook voor zover deze regeling betrekking heeft op de
onderhavige aanspraken, zodat afkoop van de aanspraak in beginsel niet mogelijk
is.
2.7. Gelet op het
bepaalde in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
IB 2001) dient onder het begrip lijfrente te worden verstaan een aanspraak volgens
een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige
periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak
niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk
tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126,
eerste lid, onderdeel d, onder 20, of ten behoeve van uitstel van betaling op
grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Niet in geschil is dat
de aanspraken betreffen vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk
eindigen bij het overlijden, en blijkbaar - de inspecteur heeft hieromtrent
niets gesteld - is ook niet in geschil dat de aanspraken niet kunnen worden
afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of tot zekerheid kunnen dienen in bovenvermelde
zin. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de inspecteur ter zitting
onvoldoende heeft betwist dat belening van de aanspraken in het algemeen niet
gebruikelijk en niet mogelijk is en dat hij niet heeft aangegeven waarom dat
in het onderhavige geval anders zou liggen.
2.8. Gelet op het
vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanspraken kwalificeren als
een lijfrente in de zin van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet IB 2001.
2.9. Op grond van
artikel 3.124 van de Wet IB 2001 wordt – voor zover hier van belang – als uitgave
voor inkomensvoorziening aangemerkt, de op de belastingplichtige drukkende premies
voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in
de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen. In artikel 3.125, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – bepaald
dat als lijfrente ter compensatie van een pensioentekort wordt aangemerkt de
lijfrente waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan uiterlijk
in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en uitsluitend eindigen
bij zijn overlijden (oudedagslijfrente). In onderdeel b, van het eerste lid
van artikel 3.125 van de Wet IB 2001 is bepaald dat een lijfrente waarvan de
termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan bij het overlijden van
de belastingplichtige, zijn partner of zijn gewezen partner, waarbij indien
de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de
partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad
van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde
hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt
(nabestaandenlijfrente).
2.10. De rechtbank
is van oordeel dat voor de kwalificatie als lijfrente in de zin van artikel
3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet vereist is dat het desbetreffende
wetsartikel en het toepasselijke type lijfrente in de regeling of in de stukken
die op de vrijwillige voortzetting betrekking hebben met zoveel woorden worden
genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is slechts van belang of de onderhavige
aanspraken, naar hun inhoud bezien, kunnen worden gerangschikt onder één
of meer van de in het eerste lid opgesomde typen van lijfrenten.
2.11. Bij de beoordeling
van de vraag of de onderhavige aanspraken kunnen worden gerangschikt onder één
of meer van de in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 opgesomde typen
van lijfrenten, overweegt de rechtbank nog dat in het beroepschrift de stelling
ligt besloten dat de ingevolge het pensioenreglement verkregen (latente) aanspraken
op ouderdomspensioen, ouderdomspensioen [G] nabestaandenpensioen en nabestaandenpensioen
[G] betrekking hebben op uitkeringen die (in voorkomend geval) zullen voldoen
aan de in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet IB 2001, aan
oudedagslijfrenten en nabestaandenlijfrenten gestelde eisen. De inspecteur heeft
zulks niet weersproken. Tegenover de betaling van de onderhavige premie staat
naar het oordeel van de rechtbank een aanspraak op een ouderdomspensioen, die
aangemerkt kan worden als een aanspraak op een oudedagslijfrente als bedoeld
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Voor zover moet
worden geoordeeld dat belanghebbende voor de toepassing van de Wet IB 2001 tegenover
de betaling van de onderhavige premie naast aanspraken op ouderdomspensioen
ook aanspraken op (bijzonder) nabestaandenpensioen heeft verkregen, kunnen de
laatstbedoelde aanspraken, naar het oordeel van de rechtbank, aangemerkt worden
als aanspraken op nabestaandenlijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste
lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
2.12. Ten aanzien
van de toegelaten aanbieders bepaalt artikel 3.126, eerste lid, onderdeel b,
van de Wet IB 2001, dat premies voor lijfrenten alleen in aanmerking worden
genomen indien zij zijn verschuldigd aan een lichaam dat volgens artikel 5,
onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet VPB) is vrijgesteld
van die belasting. Artikel 5, onderdeel b, van de Wet VPB bevat de basis voor
de vrijstelling voor pensioenfondsen. Deze vrijstelling is voorbehouden aan
de lichamen die zich (nagenoeg) uitsluitend ten doel stellen de verzorging van
(gewezen) werknemers en hun (limitatief beschreven) relaties door middel van
pensioen- en VUT-regelingen in de zin van de loonbelasting of daarmee overeenkomende
buitenlandse regelingen, dan wel de verzorging van deelnemers aan bepaalde verplichte
pensioenregelingen.
2.13. De rechtbank
acht aannemelijk dat een pensioenfonds als het onderhavige voldoet aan de voorwaarden
van artikel 5, onderdeel b, van de Wet VPB.
2.14. Belanghebbende
heeft gesteld en de inspecteur heeft niet bestreden dat het bedrag van € 2.414
binnen de in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 gestelde grenzen voor premieaftrek
(de jaarruimte) blijft. Nu het bedrag in 2003 is betaald, is het in beginsel
in dit jaar aftrekbaar.
2.15. Al het vorenoverwogene
leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op afrek va het litigieuze
bedrag van € 2.414 als uitgave voor inkomensvoorzieningen. De rechtbank stelt
het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 50.748.
2.16. Gelet op het
vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
Hoewel het beroep gegrond is, acht de rechtbank geen termen aanwezig de inspecteur
te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende
heft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en de rechtbank is
ook ambtshalve niet gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten
heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AX0644