Geen sprake van een gift in de vorm van een termijn van een periodieke uitkering; geen recht op giftenaftrek (Focolare beweging)

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH
Belastingkamer : Vierde meervoudige
Zaaknummer : BK 04/02899
Datum uitspraak : 6 september 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen het niet tijdig doen van een uitspraak door en tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst(hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.471,=.

1.2. Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt en is in beroep gekomen bij het hof vanwege het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

1.3. De aanslag is bij latere uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.923,=.

1.4. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende op 6 mei 2006 per faxbericht nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. Op 11 mei 2006, binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen, zijn deze nadere stukken bij het hof per post binnengekomen, thans evenwel voorzien van zes bijlagen. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 mei 2006 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De Inspecteur en belanghebbende hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota's behorende bijlage respectievelijk twee bijlagen. Het hof rekent deze pleitnota's met de bijlagen tot de stukken van het geding.

1.8. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Het hof verwijst voor de feiten ter zake van de Focolarebeweging kortheidshalve eerst naar het geval uitvoerig behandeld door het hof en de Hoge Raad in de zaak die heeft geleid tot het arrest Hoge Raad 21 maart 2001, nr. 35 587, BNB 2001/203, en naar zijn uitspraak van 14 december 2005, nr. 01/01951, LJN: AV0082, voor het jaar 1997, waartegen belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld.

2.2. Belanghebbende, geboren op 1 september 1956, is lid van een door de Pauselijke Raad voor de Leken erkende lekenorde (hierna: de Focolarebeweging). De Focolarebeweging in Nederland bestaat uit een zestal lokale leefgemeenschappen van elk drie tot vijf personen, in één waarvan belanghebbende leeft.
De leden van de Focolarebeweging, focolarini en focolarine genaamd, dienen te leven volgens de statuten van de beweging en het reglement van de sectie waarvan het lid deel uitmaakt (de Focolarebeweging kent een mannelijke en een vrouwelijke sectie). De leden die in een leefgemeenschap leven - er zijn ook gehuwde leden, die in hun gezin wonen - streven ingevolge het reglement in materieel opzicht naar een volledige gemeenschap van geld en goederen. Daartoe brengen zij alle vruchten van hun werk en van wat zij verder nog ontvangen in de gemeenschap. Zij mogen slechts behouden hetgeen voor henzelf nodig is. Zij genieten onderdak en levensonderhoud, en verzorging in geval van ziekte.
Na een voorbereidingsperiode van twee jaar en een proefperiode van drie jaar volgt een periode van vijf tot acht jaar waarin het (aspirant-)lid een tijdelijke, steeds te vernieuwen, gelofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid dient af te leggen. In deze periode behoudt betrokkene de eigendom van zijn goederen, maar dient hij het beheer ervan over te laten aan daartoe geschikte en bevoegde personen. De vrucht van zijn arbeid dient hij echter ten goede te laten komen aan de gemeenschap van goederen van de leefgemeenschap waarin hij leeft. Eerst na de periode van tijdelijke geloften kan de betrokkene als volwaardig lid worden toegelaten door het afleggen van de eeuwigdurende gelofte van armoede. Alsdan verliest het lid de individuele eigendom van al zijn goederen, niet slechts van zijn inkomsten, maar ook van zijn vermogen. Indien een lid uittreedt, heeft hij geen recht op teruggave van hetgeen hij heeft ingebracht.

2.3. In het jaar 1989 heeft belanghebbende de eeuwigdurende gelofte van armoede afgelegd.

2.4. Bij notariële akte van oktober 1996 heeft belanghebbende zich verplicht bij leven gedurende zes achtereenvolgende jaren jaarlijks een bedrag van ƒ 23.000,= (€ 10.437,=) uit te keren aan Stichting A, Vrouwelijke Tak (hierna: de stichting). De stichting mag geld en goederen verwerven om het doel van de Focolarebeweging te bereiken en is onder meer eigenares van de in Nederland gelegen onroerende zaken van de Focolarebeweging. De leefgemeenschap waartoe belanghebbende behoort, verkrijgt de benodigde middelen van de stichting. In 2001 behoorde belanghebbende tot de focolare te Y.

2.5. Belanghebbendes loon uit een drietal dienstbetrekkingen bedroeg in het jaar 2001 € 33.155,=. Zij had daarnaast nog de beschikking over een door een werkgever ter beschikking gestelde auto waarvoor de inkomensbijtelling per saldo € 2.316,= bedroeg.
In het onderhavige jaar maakten de werkgevers van belanghebbende het maandsalaris na inhouding van loonheffing steeds over naar haar bankrekening, waarna belanghebbende het vrijwel geheel overmaakte aan de stichting of in contanten inbracht in de Y-se focolare.

2.6. Belanghebbende voldeed de in 2.4 bedoelde lijfrentetermijn van ƒ 23.000,= voor het jaar 2001 (hierna: de uitkering) door middel van vaste maandelijkse betalingen per bank.

2.7. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende € 13.985,= in aanmerking genomen als aftrekbare giften als bedoeld in artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Dit bedrag bestaat uit € 10.437,= (ƒ 23.000,=) aan periodieke giften (artikel 6.34 in verbinding met artikel 6.38 van de Wet IB 2001) en € 3.548,= aan andere giften (artikel 6.35 in verbinding met artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001).

2.8. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het onder 2.7 bedoelde bedrag van € 13.985,= niet als aftrekbare giften aanvaard en in verband daarmee heeft hij het door belanghebbende aangegeven inkomen verhoogd tot € 35.471,=, welke aanslag bij de uitspraak op bezwaar is verminderd met het in 2.7 genoemde bedrag aan andere giften van € 3.548,= tot € 31.923,=.


3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft na de uitspraak op het bezwaar uitsluitend nog het antwoord op de volgende vraag:

- Heeft de Inspecteur terecht de aftrek van de uitkering als periodieke gift geweigerd?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Ik bevestig dat het geschil na de uitspraak kan worden beperkt tot de vraag of de uitkering aftrekbaar is.

De Inspecteur

- Ik bestrijd dat tijdens de zitting in de zaak met kenmerk 01/01951 is gezegd:

"In 2001 is de wet gewijzigd en is het geen bezwaar meer wanneer lijfrenten een onderdeel vormen van voortdurend tegenover elkaar staande rechten en plichten uit hoofde van een lidmaatschap.".

Zo ja, dan is die uitlating gedaan buiten de context van een aftrek van de uitkering onder de Wet IB 2001.

- Ik voel mij geschaad in mijn verdediging met de pas bij de op 11 mei 2006 bij het hof binnengekomen brief gevoegde bijlagen. Hetgeen belanghebbende met betrekking tot een landelijke bevoegdheid van de Inspecteur stelt, vereist voor de meerderheidsregel namelijk een landelijk onderzoek bij alle Focolareleden.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.486,=.
De Inspecteur concludeert, naar het hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep en handhaving van de bestreden uitspraak, waarbij de aanslag is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van € 31.923,=.


4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

4.1. Het bezwaarschrift is op 30 september 2003 ingediend, zodat de termijn als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) waarbinnen de Inspecteur uitspraak had moeten doen, nu niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van een verlenging als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, eindigde op 30 september 2004. Het beroepschrift is bij het hof binnengekomen op 29 december 2004. De Inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2005 alsnog uitspraak op het bezwaar gedaan.
Het hof is van oordeel dat het beroepschrift niet onredelijk laat, in de zin van artikel 6:12, derde lid, van de Awb, is ingediend. Het beroep van belanghebbende is daarmee ontvankelijk.

Met betrekking tot het geschil

4.2. In het arrest Hoge Raad 21 maart 2001, nummer 35 587, BNB 2001/203, is ten aanzien van een mannelijk lid van de Focolarebeweging beslist als volgt:

"[...]
3.7. Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld. Het toetreden tot een kloostergemeenschap of een leefgemeenschap als de Focolarebeweging, die blijkens 's Hofs in cassatie onbestreden feitelijke vaststellingen niet wezenlijk van een kloostergemeenschap verschilt, en het voortdurende lidmaatschap daarvan heeft tot gevolg dat tussen de toegetredene en die gemeenschap een uit de gehele opzet van die gemeenschap voortvloeiend geheel van bij voortduring tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen ontstaat. Daartoe behoren onder meer de verplichting tot het verstrekken van onderdak, levensonderhoud en verzorging in geval van ziekte door de gemeenschap en, op grond van de geloften van armoede, die tot afstand van hun inkomsten door de leden van de gemeenschap.
3.8. Tegen deze achtergrond geven de in 3.5 vermelde oordelen van het Hof dat de onderhavige uitkering van f 10 000 deel uitmaakt van hetgeen belanghebbende aan de Focolarebeweging verstrekt ter voldoening aan zijn verplichting tot afstand van zijn arbeidsinkomsten en dat die verplichting behoort tot een geheel van rechten en verplichtingen als hiervoor in 3.7 bedoeld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de hier besproken oordelen is het Hof terecht ervan uitgegaan dat - anders dan het eerste middel tot uitgangspunt neemt - niet van belang is of de bij voortduring tegenover elkaar staande verplichtingen al dan niet civielrechtelijk afdwingbaar zijn. Voor het overige berusten deze oordelen op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de statuten van de Focolarebeweging, het reglement van de sectie waarvan belanghebbende deel uitmaakt en de door hem afgelegde geloften.
3.9. Aan deze oordelen heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de uitkering van f 10 000 niet kan worden beschouwd als een termijn van een periodieke uitkering en derhalve evenmin als een gift in de vorm van termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet (vgl. HR 19 december 1956, nr. 12 979, BNB 1957/46). Aan de vervolgens in overeenstemming met het evenvermelde arrest van de Hoge Raad te beantwoorden vraag of dan de uitkering in het jaar waarin deze voldaan wordt onder de 'overige giften' in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de Wet, kan worden gerangschikt, behoefde het Hof in het onderhavige geval niet toe te komen, omdat terzake reeds tot het naar het derde lid van dat artikel berekende maximum aftrek was toegestaan.
3.10. Voorzover het vierde middel berust op andere rechtsopvattingen, faalt het op grond van het vorenstaande. Het faalt ook voor het overige. Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof niet miskend dat artikel 47, lid 4, van de Wet ook van toepassing is op giften in de vorm van lijfrenten. Het is echter aan toepassing daarvan niet toegekomen, omdat het - blijkens het vorenstaande terecht - heeft geoordeeld dat van een periodieke uitkering geen sprake is, omdat de betaling van f 10 000 aan de Stichting deel uitmaakt van een geheel van rechten en verplichtingen als hiervoor bedoeld. Op dit laatste stuiten eveneens af de verwijten dat het Hof naar het verkeerde moment heeft beoordeeld of sprake was van vrijgevigheid en heeft miskend dat ook een min of meer verplichte bijdrage een gift, ook in de vorm van termijnen van lijfrenten, kan opleveren.
3.11. Voorzover middel IV en in aansluiting daarop middel V betogen dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken welke totale geldswaarde kan worden toegekend aan de aanspraken die belanghebbende jegens de Focolarebeweging heeft, falen zij eveneens. Voor een dergelijk onderzoek bestond geen aanleiding, nu naar 's Hofs oordeel de uitkering van f 10 000 deel uitmaakte van een geheel van rechten en verplichtingen waarbij belanghebbende op grond van de gelofte van armoede zijn arbeidsinkomsten aan de Focolarebeweging diende af te staan. Het Hof heeft tevens in overweging 4.7 op grond van zijn uitleg van de statuten en het reglement geoordeeld dat hetgeen belanghebbende afdraagt, naar zijn aard voortdurend en onsplitsbaar staat tegenover hetgeen hij van de Focolarebeweging ontvangt. Daarmee heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de stelling verworpen dat een deel van hetgeen belanghebbende afdraagt, namelijk het deel dat uitgaat boven de waarde van de aan hem toekomende rechten, geen deel uit zou maken van het bedoelde geheel van rechten en verplichtingen. Het Hof heeft onder deze omstandigheden terecht niet van belang geacht of de tegenover de afstand van belanghebbendes volledige (arbeids)inkomsten staande prestaties van de beweging meer of minder geldswaarde vertegenwoordigen dan de afgestane inkomsten. Dit zou wel van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de in de tweede volzin van overweging 3.9 hiervóór bedoelde vraag, die in dit geval echter, zoals daar werd overwogen, niet aan de orde is. Middel V faalt derhalve ook voor het overige.".

4.3. Het hof gaat, in navolging van partijen, hierna uit van de statuten van de Focolarebeweging, van het reglement van de sectie waarvan belanghebbende deel uitmaakt, van de door haar afgelegde geloften en van de vereenzelviging van de Stichting, zoals die in de onder 4.2 bedoelde procedure zijn komen vast te staan.

4.4.1. Belanghebbende stelt allereerst dat onder de Wet IB 2001, anders dan onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), periodieke giften niet meer behoeven te voldoen aan de eisen voor periodieke uitkeringen. Zij is van mening dat met betrekking tot de uitkering sprake is van een periodieke verstrekking, hetgeen voor aftrek als periodieke gift, in weerwil van het in 4.2 genoemde arrest, onder de Wet IB 2001 voldoende is.

4.4.2. Het hof kan belanghebbende hierin echter niet volgen.
Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever met de wijziging van de terminologie in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 ten opzichte van artikel 47 van de Wet IB 1964, naar uit de parlementaire geschiedenis blijkt, geen inhoudelijke wijzigingen beoogd (Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 266 en 267).
Verder staat vast dat belanghebbende de uitkering per bank heeft voldaan, zodat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een periodieke uitkering in natura, dat wil zeggen van een periodieke verstrekking.
Aldus heeft naar het oordeel van het hof ook onder de Wet IB 2001 te gelden dat de uitkering niet kan worden aangemerkt als een termijn van een periodieke uitkering (of van een periodieke verstrekking).

4.4.3. Belanghebbende doet in dit verband ook een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijst daarvoor naar hetgeen de Inspecteur tijdens de zitting in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het hof van 14 december 2005, nr. 01/01951, LJN: AV0082, heeft gezegd:

"In 2001 is de wet gewijzigd en is het geen bezwaar meer wanneer lijfrenten een onderdeel vormen van voortdurend tegenover elkaar staande rechten en plichten uit hoofde van een lidmaatschap.".

Belanghebbende leidt uit deze zin kennelijk af dat de Inspecteur, die overigens bestrijdt dat deze woorden zijn gebruikt, een bewust beleidsstandpunt heeft ingenomen, inhoudende dat de uitkering onder de Wet IB 2001 in aftrek kan komen.
Het hof is van oordeel dat met deze in algemene zin gestelde bewoordingen de Inspecteur geenszins heeft gezegd of kennelijk heeft bedoeld dat de uitkering onder de Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht; evenmin kunnen deze bewoordingen redelijkerwijs aldus worden opgevat dat daarmee een rechtens te beschermen vertrouwen is opgewekt met als gevolg dat de uitkering onder de Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende niet nader onderbouwd op welke wijze de Inspecteur dat beginsel met bovenstaand citaat heeft geschonden, zodat ook deze grief faalt.

4.5.1. In deze zaak beroept belanghebbende zich op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën in Infobulletin 1988/501 (MvF 10 augustus 1988, nr. DB88/3923, V-N 1988/2396, punt 19) en in het besluit van 26 april 1995, nr. DB95/1366M, V-N 1995/1670, punt 12, dat vervangen is door het besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/2712M, zie V-N 2000/54.1. Belanghebbende, die vermeldt dat dit beroep opgevat moet worden als een beroep zowel op het vertrouwensbeginsel als op het gelijkheidsbeginsel, verwijst daarvoor naar haar standpunt zoals uiteengezet in de stukken voor de procedure over het jaar 1997. Die stukken behoren evenwel niet tot de stukken van het geding, zodat het hof daarop geen acht kan slaan.

4.5.2. In Infobulletin 1988/501 antwoordt de Staatssecretaris op een verzoek om voorlichting over de aftrek als gift van bijdragen in de vorm van termijnen van lijfrente aan kerkgenootschappen als volgt:

"Enkele kerkgenootschappen hebben zich onlangs tot mij gewend met de vraag of het mogelijk is om de bijdragen, welke jaarlijks door hun leden worden betaald, te doen geschieden in de vorm van termijnen van lijfrente als bedoeld in art. 47, lid 1, letter a IB '64. In het vierde lid van art. 47 worden als giften aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen (v.z.v. aan deze bevoordelingen en bijdragen geen op geld waardeerbare aanspraak wordt ontleend) en kerkelijke belastingen.
Deze bepaling leidt, in samenhang met het bepaalde in lid 1, letter a van art. 47, naar mijn oordeel tot de conclusie dat bijdragen met een min of meer moreel verplicht karakter (zoals kerkelijke belasting), kunnen worden omgezet in als giften aan te merken lijfrentetermijnen. Ik heb de bedoelde kerkgenootschappen dan ook in positieve zin geantwoord.
Voorts merk ik nog op dat ik aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal heb medegedeeld dat ik, zodra de gelegenheid zich voordoet, zal bevorderen dat een voorstel tot wijziging van art. 47 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De strekking van dat voorstel zal zijn de wettekst zodanig aan te passen dat, overeenkomstig de huidige praktijk, giften aan genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag op dezelfde voet aftrekbaar zijn als giften aan kerken.
Mede in verband daarmee ontmoet het bij mij geen bezwaar om termijnen van lijfrente aan genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag op dezelfde voet in aftrek toe te laten mits aan de overige in art. 47 bedoelde voorwaarden is voldaan.
De aanschr. van 14-04-1955, nr. 88 (IB '65-172) heeft, gelet op het vorenstaande, vanaf het belastingjaar 1984 haar belang verloren.
Bedoelde aanschr., welke overigens reeds bij aanschr. van 24-09-1985 uit het boekwerk werd gezuiverd, wordt bij deze uitdrukkelijk ingetrokken.".

Hiermee ontstond rechtens te beschermen vertrouwen op aftrek van lijfrentetermijnen bij allen die objectief beschouwd redelijkerwijs meenden aan de in die uitlating gestelde eisen te voldoen, ook al zou dit leiden tot uitkomsten die de Staatssecretaris bij nader inzien mogelijk niet heeft bedoeld. Dat laatste kan in het midden blijven. Het gaat er om wat belanghebbende mocht denken.

4.5.3. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in 4.5.2 bedoelde uitlating van de Staatssecretaris bij haar rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende geen moment verder gekomen dan hoop en vooral ook de overtuiging dat het niet juist zou zijn als dit beleid niet tevens zou worden uitgebreid tot haar geval. Helemaal vertrouwd heeft belanghebbende het naar het oordeel van het hof echter nooit. Zij moet, samen met haar deskundige begeleiders, naar het oordeel van het hof sterk getwijfeld hebben over de vraag of, en zo ja, in hoeverre, dit beleid wel op deze zaak kan worden toegepast.
Vaststaat dat belanghebbende zich pas in 1996 heeft verplicht tegenover de stichting. Ruim voordien (bij de Wet van 21 mei 1991, Stb. 263) is artikel 47 van de Wet IB zodanig gewijzigd dat de door belanghebbende bedoelde uitlating van de Staatssecretaris niet meer kan worden begrepen in de door haar nu voorgestane zin. Ook om deze reden faalt belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen.

4.5.4. Het besluit van 26 april 1995, nr. DB95/1366M, heeft betrekking op lijfrentegiften in natura. Belanghebbende stelt dat de Staatssecretaris de eis dat er sprake is van een periodieke uitkering terzijde zet. Hetgeen belanghebbende stelt, valt naar het oordeel van het hof in dat besluit niet te lezen. Er staat immers letterlijk het volgende:

"4. Uitwerking in de praktijk

Uiteraard zal de lijfrente in natura wel moeten voldoen aan de criteria van het lijfrentebegrip. [...]".

Ook met betrekking tot deze grief faalt, naar het oordeel van het hof, belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen.

4.5.5. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende haar stelling in dit verband niet onderbouwd, zodat die grief, bij betwisting door de Inspecteur, reeds om deze reden geen doel treft (zie hierna onder 4.6).

4.5.6. Voor het geval belanghebbende ook heeft bedoeld te stellen dat zij een rechtens te beschermen vertrouwen heeft ontleend aan de bij haar pleitnota overgelegde brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2002, faalt ook deze grief.
De gemachtigde van belanghebbende heeft kennelijk gevraagd of de periodieke lijfrentetermijn waarin de contributie aan bijvoorbeeld Amnesty International of het Wereld Natuurfonds is omgezet, een aftrekbare gift in de zin van artikel 6.34 in verbinding met artikel 6.38 van de Wet IB 2001 is.
De Staatssecretaris heeft, voor zover van belang, hierop het volgende geantwoord:

"Dergelijke contributies, die ten aanzien van het lid c.q. de contribuant praktisch op één lijn zijn te stellen met donaties, kunnen onder omstandigheden inderdaad met niet-verplichte bijdragen worden gelijkgesteld. Daarbij is onder meer van belang dat het lid c.q. de contribuant aan deze status geen op geld waardeerbare aanspraken ontleent.

Het is derhalve mogelijk dat de omzetting van een dergelijke contributie in periodieke lijfrentetermijnen resulteert in aftrekbare giften, mits uiteraard ook wordt voldaan aan de overige bepalingen in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001.
Voor de goede orde merk ik echter op dat de uiteindelijke beoordeling in het individuele geval (waaronder de toets of er tegenover de bijdrage een op geld waardeerbare aanspraak staat) plaatsvindt door de inspecteur.".

Naar het oordeel van het hof bevat dit antwoord slechts een beknopte weergave van de wettelijke regeling in de Wet IB 1964, zoals die vanaf het jaar 1990 gold (vergelijk de conclusie van AG Wattel bij het in 4.2 bedoelde arrest, onderdelen 5.3 tot en met 5.6). Het hof vermag niet in te zien dat aan deze brief enig verdergaand vertrouwen dan uit de wettelijke regeling volgt, kan worden ontleend.

4.6.1. Belanghebbende doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit betreft in de eerste plaats haar stelling dat de uitkering dezelfde behandeling ten deel dient te vallen als een lijfrentetermijn die betaald wordt aan instellingen als de vereniging Amnesty International, Afdeling Nederland, de vereniging Nederlandse Rode Kruis en de stichting Het Wereld Natuur Fonds - Nederland, en in de vorm van lijfrentetermijnen betaalde kerkbijdragen. Het hof is, gelet op de aard en omvang van de uitkering, met de Inspecteur van oordeel dat sprake is van ongelijke gevallen, zodat deze grief geen doel treft.

4.6.2. In de tweede plaats wenst belanghebbende dat de uitkering dezelfde behandeling als een lijfrentegift in natura volgens het in 4.5.5 bedoelde besluit ten deel dient te vallen. Naar het oordeel van het hof berust deze grief echter, zoals in 4.5.5 reeds overwogen, op een onjuiste lezing van het besluit.

4.6.3. In de derde plaats stelt belanghebbende dat de in Nederland wonende focolarini en focolarine ongelijk worden behandeld in die zin dat bij een meerderheid van hen de lijfrentetermijn voor het jaar 2001 wel in aftrek is toegelaten. Met betrekking tot dit punt is tussen partijen uitsluitend in geschil de vraag of de zogenoemde meerderheidsregel landelijk van toepassing is. Belanghebbende stelt daarbij dat de Inspecteur een landelijke bevoegdheid heeft dan wel dat er voor de rijksbelastingdienst een noodzaak tot landelijk, althans eenheidsoverstijgend beleid bestond.

4.6.4. De bewijslast voor de juistheid van belanghebbendes stelling dat de meerderheidsregel in haar geval van toepassing is, rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van het hof maakt belanghebbende met hetgeen zij heeft gesteld, mede gelet op het in 4.2 genoemde arrest, niet aannemelijk dat ten aanzien van de leden van de Focolarebeweging op een hoger niveau dan dat van de Inspecteur een bepaald beleid wordt gecoördineerd of dat - omdat een behoorlijke taakvervulling van de verschillende inspecteurs van de rijksbelastingdienst dat vereist - op het desbetreffende punt onderlinge afstemming had moeten plaatsvinden. Slechts in die gevallen kunnen namelijk vergelijkbare gevallen, waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, ook van buiten het bevoegdheidsgebied van de Inspecteur meewerken tot het bewijs van de aanwezigheid en de inhoud van het gestelde beleid (Hoge Raad 16 december 1998, nr. 33 327, BNB 1999/165).
De stelling dat de Inspecteur een landelijke bevoegdheid heeft ten aanzien van alle in Nederland wonende focolarini en focolarine, valt naar het oordeel van het hof noch in de wet (de Awr), noch in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de Uitvoeringsregeling) te lezen. Immers, artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover van belang, het volgende:

"De woonplaats van een natuurlijk persoon [...] bepaalt, met inachtneming van de indeling opgenomen in de bijlage bij deze regeling en in samenhang met de taakverdeling, omschreven in artikel 3, tweede en derde lid, onder welke inspecteur [...] de natuurlijk persoon[...] ressorteert, tenzij in dit hoofdstuk dan wel op grond van het vierde lid anders is bepaald.".

Gesteld noch gebleken is dat zich een uitzondering op de in deze bepaling vervatte hoofdregel voordoet.
Aldus geldt, gelet op hetgeen de Hoge Raad in voornoemd arrest met:

"3.3. [...] In overeenstemming met dit processuele karakter van de meerderheidsregel dienen bij de toepassing ervan slechts in aanmerking te worden genomen de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn.
[...]

heeft overwogen, dat voor het onderhavige geval voor de toepassing van de meerderheidsregel slechts in aanmerking worden genomen de gevallen ten aanzien waarvan de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst, ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling in de hoedanigheid van inspecteur als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Awr, bevoegd is. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende geen beroep kan doen op toepassing van de meerderheidsregel.

4.7. Hetgeen belanghebbende ten slotte nog stelt met betrekking tot de omvang van de bevoordeling, kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het hof heeft in zijn uitspraak van 14 december 2005, nr. 01/01951, LJN: AV0082, voor het jaar 1997 onder meer overwogen:

"4.7. Naar het oordeel van het hof stelt belanghebbende tevergeefs dat de hoogte van de uitkering verhindert dat in redelijkheid nog kan worden gezegd dat de bijdrage deel uitmaakt van een geheel van rechten en plichten die voortdurend tegenover elkaar staan. Ook het deel dat eventueel uitgaat boven de mogelijke waarde van de aan haar toekomende rechten staat, naar het oordeel van het hof, immers ook in het geval van belanghebbende naar zijn aard voortdurend en onsplitsbaar tegenover hetgeen zij van de Focolarebeweging ontvangt. Voor dit eventuele "overschot" is naar het oordeel van het hof evenmin aftrek mogelijk als overige gift als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB, aangezien belanghebbende blijkens de vaststaande feiten reeds de maximale aftrek van 10% of ƒ 6.029,= van het niet in geschil zijnde onzuiver inkomen van ƒ 60.288,= heeft genoten.
De feitelijke vraag naar de aanwezigheid van een "overschot" behoeft naar het oordeel van het hof niet te worden beantwoord.".

Deze overweging geldt overeenkomstig voor het onderhavige jaar.

4.8. Het gelijk is daarmee in zoverre aan de zijde van de Inspecteur.

Met betrekking tot de proceskosten

4.9. Belanghebbende heeft, naast een vergoeding voor de proceskosten in de beroepsfase, verzocht om een kostenvergoeding van de bezwaarfase. De Inspecteur heeft evenwel bij de uitspraak op het bezwaar een vergoeding verleend als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb van € 161,=, welk bedrag tussen partijen niet in geschil is.


5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.


6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.


7. Beslissing

Het hof:
verklaart het beroep gegrond,
handhaaft de bestreden uitspraak,
gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.


Aldus gedaan op 6 september 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van L. Abbing-van Kleef, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BA4959