Archief februari 2019

 

Nieuwsarchief

Nieuwsarchief februari 2019

20 februari 2019
Op 18 februari 2019 heeft de Belastingdienst op haar website de meest recente Nieuwsbrief loonheffingen 2019 gepubliceerd, uitgave 4. In de nieuwsbrief vindt u informatie over de nieuwe regels vanaf 1 januari 2019 voor het inhouden en betalen van loonheffingen. In de 4e uitgave heeft de Belastingdienst 4 onderwerpen toegevoegd:
- Bedragen gemiddeld uurloon lage-inkomensvoordeel 2019;
- Tarief 2e schijf speur- en ontwikkelingswerk omhoog;
- Maximale looptijd 30%-regeling van 8 naar 5 jaar;
- Belastingvrije studietoelage voor kinderen van werknemers.

De tarieven, bedragen en percentages vanaf 1 januari 2019 zijn daardoor verplaatst van punt 10 naar punt 14. Verder is nog een aantal andere aanpassingen aangebracht, waaronder de tekst bij punt 6 inzake afkoopkorting pensioen in eigen beheer.
Het integrale PDF-document is direct te downloaden van de renseignerings- en inhouding LB-pagina van deze website.

Bron: www.belastingdienst.nl/loonheffingen

16 februari 2019
Op 8 februari 2019 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een zaak (18/00136) waarbij in geschil was of belanghebbende in 2013 recht heeft op verrekening van de door de lijfrenteaanbieder in 2015 aangekondigde inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen ter zake van de – in verband met de overschrijding van de wettelijke termijn aangenomen – (fictieve) afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met de door hem in 2013 verschuldigde inkomstenbelasting. De lijfrenteaanbieder heeft belanghebbende geïnformeerd dat ten onrechte loonheffing is achterhouden en dat dit bedrag aan belanghebbende zal worden uitgekeerd. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in zijn uitspraak van 28 november 2017 (BK 17/00399) dat de fictief afgekochte aanspraak op lijfrente niet is aan te merken als loon op grond van de Wet LB 1964 en niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen is onderworpen. Het door de lijfrenteaanbieder achtergehouden bedrag kan naar het oordeel van het hof reeds daarom niet worden aangemerkt als geheven loonheffing in de zin van artikel 27, lid 1, Wet LB 1964. Het bedrag kan volgens het hof niet worden verrekend met de voor het jaar 2013 verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. A-G Niessen oordeelde in zijn conclusie van 8 november 2018 dat, nu in casu sprake is van een fictieve afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in verband met overschrijding van de wettelijke uitvoeringstermijn als bedoeld in artikel 3.133, lid 3 Wet IB 2001 (van overeenkomstige toepassing op zo’n oud-regimelijfrente ingevolge onderdeel O, lid 6 Invoeringswet Wet IB 2001), geen sprake is van een afkoopsom die is onderworpen aan de inhouding van loonbelasting. A-G Niessen merkt op dat ingevolge artikel 27, lid 5, Wet LB 1964 een inhoudingsplichtige lijfrenteaanbieder (slechts) verplicht is de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af te dragen. Nu in casu geen sprake is van ingehouden loonbelasting, was de lijfrenteaanbieder niet verplicht het ingehouden bedrag aan de Belastingdienst af te dragen. Nu geen sprake is van geheven loonbelasting, maar van achtergehouden bedragen, kan belanghebbende dat bedrag volgens A-G Niessen niet verrekenen met zijn aanslag IB/PVV. De conclusie van de A-G werd op 11 januari 2019 gepubliceerd. De Hoge Raad volgt de A-G in zijn conclusie en voegt in zijn arrest nog de volgende rechtsoverweging toe: "Het bedrag dat belanghebbende als ingehouden loonheffing wil verrekenen, is in 2015 door de lijfrenteaanbieder achtergehouden bij de uitbetaling aan belanghebbende van het verzekerde bedrag. Zo al sprake is van ingehouden loonheffing, is die loonheffing niet ingehouden ter zake van de fictieve uitkering in 2013 en daarom niet in 2013 als voorheffing verrekenbaar". Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard. Het arrest is op 8 februari 2019 gepubliceerd.
Het volledige arrest is direct te downloaden vande rechtspraakpagina IB niet-winst van deze website.

Bron: www.rechtspraak.nl

16 februari 2019
Vandaag is de vakartikelenpagina van deze website bijgewerkt naar de laatste stand van zaken inzake vakartikelen. De afgelopen maand is de volgende vakbijdrage gepubliceerd over actuele onderwerp op het terrein van levensverzekeringen:

  • Lijfrenten en de bijdrage Zorgverzekeringswet (Vermogende Particulieren Bulletin, januari/februari 2019, nr. 1/2).

Zie ook de vakartikelenpagina van deze website!

12 februari 2019
Op 8 februari 2019 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen (nr. 17/04210) in een zaak waarbij het volgende speelde. Belanghebbende X heeft in 1991 van zijn werkgever een ontslagvergoeding gekregen in de vorm van een stamrecht. Deze heeft hij ondergebracht in zijn BV. Het door X op 25 juli 1991 bedongen ontslagstamrecht bestaat uit een aan hem uit te keren periodieke uitkering van € 74.852 per jaar, dat ingaat op 65-jarige leeftijd en eindigt bij zijn overlijden. X heeft op 10 januari 2007 de 65-jarige leeftijd bereikt. De BV heeft in de periode 1994 - 2013 als loon aangeduide betalingen gedaan aan X. Deze betalingen zijn tot en met het jaar 2008 ten laste van de winst van de BV gebracht. De inspecteur heeft in verband met het in 2007 prijsgegeven stamrecht een navorderingsaanslag opgelegd. De zaak heeft inmiddels gediend voor een rechtbank, twee gerechtshoven en twee maal voor de Hoge Raad. Eindelijk lijkt de fiscale discussie na een vrij lang slepende procedure te zijn beslecht. Op 30 oktober 2018 heeft A-G Niessen in deze zaak (17/04210), in een tweede cassatieronde, conclusie genomen. In zijn conclusie oordeelde de A-G dat het Gerechtshof Amsterdam (verwijzingshof) in zijn uitspraak van 27 juli 2017 (nr. 17/00129) terecht heeft geoordeeld dat de stamrechtaanspraak van X voor verwezenlijking vatbaar is. De waarde van de stamrechtaanspraak moet volgens de A-G op grond van artikel 13, lid 2 Wet LB 1964 juncto artikel 18 Uitvoeringsregeling LB 2001 worden gesteld op het bedrag dat bij een derde gestort moet worden teneinde de aanspraak te dekken. Aangezien de BV niet insolvent was maar zelfs nog activa bezat, waaronder een aanzienlijke effectenportefeuille, oordeelde de A-G dat het in 2007 geenszins onmogelijk zou zijn geweest de verplichtingen uit de stamrechtovereenkomst na te komen. In 2007 kon evenmin als vaststaand worden aangenomen dat de BV in de jaren na 2007 niet meer aan haar stamrechtverplichtingen kon voldoen. Beide door X in cassatie voorgestelde middelen falen volgens de A-G. De A-G concludeerde dan ook tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. In navolging van die conclusie heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Gelet op artikel 81, lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, behoeft het arrest geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het arrest is op 8 februari 2019 gepubliceerd.
Het arrest is direct te downloaden van de rechtspraakpagina Loonbelasting van deze website.

Bron: www.rechtspraak.nl

11 februari 2019
Op 16 januari 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak (BK 18/00577) waarbij in geschil was het antwoord op de vraag of de waarde van een lijfrenteverzekering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning in box 1 is gerekend. Ook was in geschil of in casu revisierente terecht in rekening is gebracht. In de zaak speelde het volgende. Belanghebbende, tevens verzekeringnemer, B heeft per 1 juli 1997 een lijfrenteverzekering afgesloten bij een levensverzekeraar. De contractuele einddatum van die lijfrenteverzekering was 1 juli 2013. B had op 31 december 2014 nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die door de verzekeraar onder andere per brief 12 april 2013 waren meegedeeld aan B. Als gevolg daarvan werd op 31 december 2014 de wettelijke (uitvoerings)termijn als bedoeld in artikel 3.133, lid 3 Wet IB 2001 overschreden. Als gevolg daarvan werd de lijfrente-aanspraak geacht te zijn afgekocht. Naar het oordeel van Rechtbank Den Haag heeft belanghebbende B onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld had kunnen worden dat er sprake was van bijzondere omstandigheden op basis waarvan bedoelde termijn had moeten worden verlengd. De verzekeraar heeft B door middel van twee brieven op de hoogte gebracht van de einddatum van de lijfrenteverzekering. Uit de zich bij de gedingstukken bevindende brief is volgens de rechtbank gebleken ook dat B op de hoogte was van de expiratie van zijn lijfrenteverzekering. In hoger beroep oordeelde het hof dat belanghebbende met de door hem aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van de wettelijke termijn niet aan hem te wijten is. Naar het oordeel van het hof werd belanghebbendes lijfrente-aanspraak terecht geacht te zijn afgekocht op 31 december 2014 en zijn als gevolg daarvan bij belanghebbende terecht negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen in box 1. Volgens het hof is in verband daarmee terecht revisierente van 20 procent in rekening gebracht over de waarde van de lijfrente-aanspraak. Het hoger beroep is ongegrond verklaard. De uitspraak is op 30 januari 2019 gepubliceerd.
De volledige uitspraak is direct te downloaden van de rechtspraakpagina IB niet-winst van deze website.

Bron: www.rechtspraak.nl

3 februari 2019
Het Gerechtshof Amsterdam heeft zich op 1 november 2018 uitsproken in een procedure (BK 17/00375) waarbij in geschil was het antwoord op de vraag of de door Y in de periode 1995 – 2000 betaalde lijfrentepremies niet in mindering zijn gekomen op zijn onzuivere inkomen. Y heeft bij de belastingheffing ter zake van de lijfrentetermijnen namelijk een beroep gedaan op de zogenoemde verruimde saldomethode. Voor de betreffende belastingjaren is het goedkeurende beleid van de verruimde saldomethode neergelegd in de resolutie van 29 juni 1990, nr. DB90/3579. Y verklaarde tijdens de zitting dat hij de destijds betaalde lijfrentepremies bewust niet in zijn aangiften voor de jaren 1995 tot 2000 in aftrek op zijn inkomens heeft gebracht omdat hem dit geen fiscaal voordeel zou opleveren. Volgens het hof is het de vraag of Y in aanmerking komt voor toepassing van het goedkeurend beleid. Het hof is van oordeel dat het niet aftrekken van de premies in de jaren 1995 – 2000 op een welbewuste keuze van Y berust. Genoemd goedkeurend beleid is daarom op hem niet van toepassing, aangezien niet aan de daaraan gestelde voorwaarde is voldaan dat geen sprake mag zijn van een bewuste keuze. Dat betekent volgens het hof dat de saldomethode als bedoeld in artikel 25, lid 1, onderdeel g Wet IB 1964 onverkort geldt, hetgeen in het geval van Y inhoudt dat de inspecteur terecht de volledige termijn uit de lijfrentepolis tot het belastbare inkomen uit werk en woning van Y heeft gerekend. Het hoger beroep is ongegrond verklaard. De uitspraak is op 23 januari 2019 gepubliceerd.
De volledige uitspraak is direct te downloaden van de rechtspraakpagina IB niet-winst van deze website.

Bron: www.rechtspraak.nl

2 februari 2019
Op 16 januari 2019 heeft Rechtbank Gelderland zich uitgesproken in een zaak (AWB 18/4231) waarbij het volgende speelde. In 2012 heeft X een stamrecht-BV opgericht. De ex-werkgever van X heeft de in 2012 ontvangen ontslagvergoeding gestort op de bankrekening van de BV. X heeft de belastinginspecteur vervolgens verzocht om toepassing van de loonstamrechtvrijstelling. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur per brief van 29 maart 2012 aan X de voorwaarden aan de loonstamrechtvrijstelling meegedeeld. De door X ingediende aangifte VPB 2016 gaf de inspecteur aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek. Daaruit bleek dat X helemaal geen stamrechtovereenkomst met de BV heeft afgesloten, dat hij de bankrekening van de BV heeft opgeheven en dat hij op 15 augustus 2012 het bedrag van de ontslagvergoeding naar zijn privérekening heeft overgeschreven. Omdat de stamrechtvrijstelling ten onrechte is toegepast, heeft de inspecteur een navorderingsaanslag, inclusief boete, opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat toen X 15 augustus 2012 de ontvangen ontslagvergoeding van de bankrekening van de BV overmaakte naar zijn privérekening, hij had kunnen en moeten begrijpen dat een dergelijke handelwijze niet in overeenstemming is met de loonstamrechtvrijstellingsvoorwaarden die hem per brief waren meegedeeld. X had zich op dat moment moeten afvragen of hij zich wel aan die voorwaarden hield. Dit geldt volgens de rechtbank ook als een belastingplichtige niet fiscaal deskundig is en sprake is van een redelijk complexe regeling met specifieke voorwaarden. Daarbij komt dat het de rechtbank niet is gebleken dat X op een andere manier een begin heeft gemaakt met het naleven van de stamrechtvrijstellingsvoorwaarden. X heeft namelijk ook geen stamrechtovereenkomst afgesloten met de BV. Daardoor volgt nergens uit dat de BV uiterlijk in het jaar waarin eiser 65 wordt periodieke uitkeringen zal gaan verstrekken. Het gelijk is volgens de rechtbank aan de inspecteur. Het beroep is ongegrond verklaard. De uitspraak is op 21 januari 2019 gepubliceerd.
De uitspraak is direct te downloaden van de rechtspraakpagina Loonbelasting van deze website.

Bron: www.rechtspraak.nl

In deze rubriek zijn de oude nieuwsberichten op levensverzekeringsgebied opgenomen van februari 2019.